Tafelrede
De plattelanders die per autobus waren aangevoerd, schuifelden duidelijk in groepsverband het grote Amsterdamse café-restaurant binnen. Een lange tafel stond al gedekt op hun invasie te wachten voor de lunch, die ongetwijfeld zou bestaan uit chemische soep, ouderloze kip en zo’n roze puddinkje toe, dat er buiten op het doosje lekkerder uitziet dan voor de prijs haalbaar is. Het gezelschap bestond uit grijzende mannen met donkere, ook voor bruiloften en begrafenissen bestemde pakken aan en lieve, nog onlangs gepermanente huismoeders, die in bloemrijke textielen ruiterlijk uitkwamen voor een omvang waaraan zelfs de harde dwang van een conservatief korset weinig had kunnen veranderen.
Er waren er bij die papieren feestmutsen droegen, maar op hun ernstige, verweerde gezichten viel geen spoor waar te nemen van de uitbundigheid die gewoonlijk tot het opzetten van deze schertsartikelen leidt. Eerder gelaten aanvaardend leek de stemming waarmee ze zich aan de dis schaarden.
Slechts een zeer volbloedige man, die een gouden kolbak droeg, stak de armen in de lucht en trachtte met een diepe basstem begrip te vinden voor ‘Koeweit, Koeweit, Koeweit, kielekiele…’ doch niemand stemde met deze alweer door de tijd uitgeholde tekst in, zodat hij zijn solo maar afkneep en tegen een passerende kelner riep: “He – doe me eens ‘n ouwe klare.”
Zijn taalgebruik verried de Geldersman.
“Zou je wel, Willem?” vroeg de vrouw naast hem.
Zij droeg ook een feestmuts, maar meer uit huwelijkstrouw.
“k Heb dorst,” riep de man, “en we moet’n toch zuinig zijn met water? Dat zegt de tv.”
De vrouw berustte. Onnodig, want de kelner bracht de klare toch niet. Ze waren hier fondspatiënten.
Nu was er een leider bij de troep, die voortdurend iets op een lijst wilde aankruisen en ook verder de aan radeloosheid grenzende agitatie vertoonde die zulke functionarissen kenmerkt. Met een extra blos op zijn door regelmatig verblijf in blijkbaar nog niet uitgeroeide natuur reeds zo gul bedeelde konen draafde hij langs de tafel, overal goede raad en nuttige uitleg zaaiend, die zonder merkbare ontroering werden aangehoord.
Toen hij eindelijk zat, borg hij de lijst op in een daartoe meegevoerd plastic mapje en haalde een ander papier te voorschijn dat hij ernstig doorlas.
Vervolgens stond hij op en riep met stemverheffing: “Vrienden!”
De mensen aan de tafel keken meteen gedwee naar hem op.
“Vrienden,” herhaalde de leider, met een blik op zijn tekst, “wij zijn vandaag gezellig met elkaar uit en…”
Op dat ogenblik klonk er een gekraak en zei de allesoverheersende stem van een vrouw uit de luidspreker: “Dames en heren, mag ik even uw aandacht? Hier volgt een mededeling…”
Op slag onderbraken alle mensen in het café hun conversatie, remden de vork met de gebakken aardappeltjes op weg naar de mond, en waren een en al oor.
“…en brengen een bezoek aan Amsterdam,” zei de redenaar nog.
Maar verder dorst hij niet. De grote stilte waarmee het café op de mededeling wachtte, die immers voor ieder in beginsel vreugd of onheil kon behelzen, beving ook hem. Roerloos bleef hij aan het hoofd van de tafel staan, de ogen ten hemel, want daar hing die luidspreker.
En zweeg ook.
Er klonk wel allerlei geknabbel en gesis, maar het had er de schijn van dat de onzichtbare vrouw die onze aandacht had afgesmeekt, plotseling de mededeling vergeten was en nu alleen nog maar wat aan de microfoon likte. Langzaam begon de stilte zich weer te vullen met het geroezemoes der stemmen. Ook de leider vatte moed en sprak: “Vrienden! Wij zijn vandaag gezellig met elkaar uit en…”
“Dames en heren,” riep de luidspreker weer.
Opnieuw viel de stilte in. Met wrange mond stond de spreker naar het plafond te kijken. Er klonk ondefinieerbaar gedruis.
“Sufferd,” zei de vrouw gedempt.
En toen weer op volle kracht: “Dames en heren. Neemt u mij niet kwalijk. De mededeling vervalt.”
Krak. Iedereen zette opgelucht de conversatie voort en de plattelanders keken geduldig naar hun leider. Maar die ging nijdig zitten, maakte een prop van zijn speech en riep alleen: “Eet ze!”