Mensen in kroegen
Om tien uur 's avonds kwamen die twee oude mensen het café
binnen. De boekhouder had het toen al lelijk op zijn heupen en
stond uitvoerig te zwetsen bij de tapkast, waarachter de kastelein
kritisch zwijgend de glazen spoelde. Hij hééft het niet op de
boekhouder. Hij vindt hem veel te luid. Je mag je wel laten
vollopen in zijn zaak, maar het moet zwijgend gebeuren en met een
nog nét coherent 'Goedenavond heren' eindigen — dat is een
ongeschreven wet.
Maar de boekhouder zet 'm elke dag dionysisch op, vult de delicate
schemer van de kroeg met zijn schelle stem en wordt alleen geduld
omdat hij zo'n goed klantje is.
Want als hij om zes uur zijn werk achter de rug heeft, komt hij
binnen, daar kun je de klok op gelijk zetten. Hij heeft dan een
zekere plechtigheid, want hij kleedt zich zorgvuldig, in
donkere,goed gesneden pakken en is, na zo'n dag verbeten
plichtsbetrachting, nog helemaal de gereserveerd zwijgende, wat
gehinderde heer, waarvoor hij in zijn beroepsleven doorgaat. Maar
wél een heer aan de rand van de fontein die zijn dorst zal lessen.
Hij begint altijd met een pilsje. De bestelling van de eerste
borrel ontvalt hem vijf minuten later als een achteloosheid. Maar
met die eerste begint een ketting, waaraan hij 's avonds om tien
uur nog staat te rijgen.
Hij is dan een ander mens geworden, geheel bevrijd van de schuwe,
geobsedeerde reserve die hem overdag kwelt als een paar te nauwe
schoenen. Zijn breed, enigszins gezwollen gezicht straalt van het
onbekommerde geluk dat de drank in hem aanricht en zijn luide,
metaalachtige stem praat en praat tegen ieder die niet tijdig weet
te vluchten. 'De buikspreker' noemen ze hem. Zijn altijd wat
plagerig discours vult het héle café, want de borrelaars van zijn
lichting zijn al lang naar huis en de stoot van tienen bestaat uit
zwijgzame mannetjes, die het uitlaten van een corpulente hond met
een stil neutje combineren, of bedaagde echtparen die een ommetje
hebben gemaakt en nu een glas bier willen voor ze naar bed
gaan.
Die twee oude mensen behoorden tot de laatste categorie.
Ze kwamen om tien uur binnenschuifelen — de vrouw voorop, met ere
grijs, de man, een kleine, dunne opa met een zeer kippige bril,
bibberde,makkelijk óm te duwen, achter haar aan. Ze hadden de
ontwapenende allure van mensen die hun leven naar beste weten
hebben opgebruikt en nu nog maar zo'n beetje rondscharrelen, in
goed vertrouwen wachtend op het eind.
'Ah, daar hebben we moeder, ' riep de boekhouder met een schelle,
baldadige stem. 'Moeder is een avondje uit. Moeder wil naast een
jong ventje zitten. Ja, ik weet het wel hoor. Moeder wil ook wel
eens een groen blaadje, wat? Nou, ik maak het wel voor je in orde.
Wacht maar even. Een stoeltje vrijhouden, hoor. '
De oude vrouw was, een beetje beduusd van al dat onverwachte
feestgeschreeuw, op de kruk geklommen. De boekhouder nam een van
zijn gulpende slokken en riep, met een volkomen ontspannen grijns
op zijn rond gezicht: 'Pas nou op moeder. Hou die tweede stoel nou
vrij. Anders komt die ouwe weer naast je zitten!'
Even keek het vrouwtje naar haar verkreukelde echtgenoot. Toen zei
ze met een stem vol naïeve trots: 'Hij lég straks naast me. '
Meneer Geurs is bij een bank. Hij doet daar al jaren iets heel
stils in een hoekje. Als het er weer op zit voor vandaag, wandelt
hij naar zijn café en drinkt drie borrels. Veel zeggen doet hij
daarbijniet — hij lacht maar eens méé, als dat gepast is. Precies
om zes uur klimt hij de smalle trap op bij mevrouw Smit en nuttigt
het maal, dat zij hem voorzet.
Want meneer Geurs woont bij mevrouw Smit in. Toen haar man, een
joyeuze handelsreiziger met zwoele pakken aan, jaren geleden op een
kwade dag met de noorderzon vertrok, zette zij een advertentie voor
een nette commensaal en ving de heer Geurs. Hij is een gave des
hemels voor een hospita, want hij leest en zwijgt, gaat vroeg naar
bed en eet alles op wat men hem voorzét.
De buurt vindt, dat ze maar moesten trouwen en zélf vinden ze dat
eigenlijk ook, maar het is zo moeilijk de sfeer te scheppen, die
tot zo'n wilsdaad leiden kan. Telkens weer proberen ze het. Dan
gaat op een zaterdagavond de café-deur open en komen ze samen
binnen, mevrouw Smit een beetje opgesierd, de heer Geurs net als
anders, doch met een schoon boord om.
En er wordt gedronken — het gewone recept en schilletjes met
suiker. De kastelein sluipt de consumpties op zijn tenen aan, want
hij weet dat hij iets héél belangrijks in huis heeft. Na 'het
vierde glas komt de heer Geurs wat los en begint met zachte stem te
spreken.
'Griekenland, ' zegt hij dan. 'Dat is het oudste van het oudste. Er
heerste een hoge beschaving. Lui die in goede doen verkeerden
woonden in prachtige paleizen. Maar die zijn allemaal kapotgegaan,
door de oorlogen en de revoluties die hebben gewoed. '
'De mensen zijn net kinderen, ' zegt mevrouw Smit spijtig. 'Ze
maken alles stuk. '
'Allerlei goden werden aanbeden, ' herneemt de heer Geurs,
aangemoedigd, 'en aan wijsgeren was er geen gebrek. Socrates — die
kon praten als de beste, niemand kreeg hem van de sokken. En Plato,
dat is ook een zéér groot wijsgeer geweest. '
Gelukkig glimlachend ledigt hij zijn glas.
'Het zal allemaal wel heel veel studie vergen, ' zegt mevrouw Smit
eerbiedig. 'Maar je moet er liefhebberij in hebben om al die boeken
te raadplegen. Ik zou er stapelgek van worden. De letters zouden
voor mijn ogen beginnen te draaien. '
Dan wordt er weer wat besteld. En nog wat. Het café kijkt
welwillend toe. Tegen elven loopt het. Al wat wazig hervat de stem
van de heer Geurs: 'Theseus... nu kom ik van de halfgoden te
spreken... '
Maar bijna altijd omstreeks die klok, begint mevrouw Smit een
beetje te schreien en zegt: 'Die schooier! Om zo maar bij me weg te
lopen! En ik heb hem vertroeteld als een koningskind... '
Want de schilletjes met suiker hebben haar zwijgen opengebrand en
tot het sluitingsuur moet de heer Geurs alles over die mooie
handelsreiziger horen — hoe hij dansen kon en grappen maken en wat
hij wel eens meebracht van de reis.
Terwijl de kastelein bedroefd de nutteloos geworden glazen brengt,
zit de heer Geurs, weer dichtgeklapt voor vele weken, welmenend te
knikken. En pas als ze weggaan maakt hij, achter haar rug, het
wrange voila-gebaar, dat de kastelein dan met een moedeloos
hoofdknikken beaamt.
Toen de kelner mij net een glas gebracht had, verhief een grote,
zwarte hond, die bij de tapkast lag, zich op zijn poten en kwam
eens aan mij ruiken. Hij was zonder halsband — naakt en ongewassen
— en zijn ogen keken mij aan met een hongerige verwachting, die ik
niet honoreren kon, want bij oude klare geven ze nu eenmaal geen
koekje.
'Ik héb niks, ' zei ik en wilde mijn hand op zijn kop leggen. Maar
hij deinsde terug, als één die geleerd heeft, handen te associëren
met klappen. Terwijl ik berustte in zijn wantrouwen, ging de deur
open en kwamen twee mannen binnen in zwarte kleren, die ze — dat
kon je zien — erg graag uit zouden doen.
'En, hoe was het?' vroeg de weelderige kasteleinsvrouw. Haar
echtgenoot stond dof terzijde, zich nathoudend als een belendend
pand.
'We (hebben Jan móói ter aarde besteld, ' zei de ene man, een logge
huisvader, die het hoofd telkens als een held in de nek wierp. 'En
er is mooi gesproken ook. '
'Door zijn broer, ' vulde de andere man aan.
Hij zag er voornamelijk suf en geteisterd uit, iemand die door de
hel gegaan is, doch zo slecht om zich heen heeft gekeken, dat hij
alleen maar weet te vertellen dat het er knap warm was.
'Mozemaker was er ook, ' sprak de eerste, zijn pathetische toon
mooi volhoudend. 'Weet je wat ik hem gegeven heb? De hand. Ik heb
gezegd: "Mozemaker, wat er ook tussen ons voorgevallen is, hier is
me 'hand. Aan het graf van Jan geef ik je me hand. " Want zo is het
toch, nietwaar? Een mens is maar een wezen van de dag. '
Hij dronk uit. De hond, die enige tijd aan de knik van zijn knie
geroken had, keerde onbevredigd bij me terug en ging naast me
zitten.
'Toch geloof ik niet dat Jan helemaal weg is, ' zei de andere.
'Goed, hij is weg, natuurlijk. Tot je dienst. Maar... neem me zelf
nou. Als mij morgen iets menselijks overkomt — ja, dat kan toch,
dat kan mij overkomen, dat kan jou overkomen... '
Hij klopte op de kastelein, die terugweek met een 'speak for
yourself' gezicht. Ernstig vervolgde hij: 'Nee, zou ik morgen aan
de dag ontslapen, dan geloof ik niet dat ik weg ben. Dat kan niet.
Dan keer ik terug. In een gedaante. In wat voor een gedaante, daar
wil ik afwezen. Maar ik kéér terug. '
Hij keek rond of hij zeggen wilde: 'Van mij zijn jullie vooreerst
niet af. ' Lauwtjes vond de kastelein: 'Dat hoor je wel meer
vertellen. Maar wie zalhet zeggen? En of Jan nou zo graag nóg eens
wil. Hij dééd wel vrolijk, altijd. Maar of hij het was... ik weet
het niet. '
'Je kent een man wel in zijn kop, maar niet in zijn krop, ' zei de
vrouw aforistisch en ze maakte een wegwerpend gebaar. De hond zag
er een voedseluitreiking in, sprong op en liep achter de
tapkast.
'Willen? Jan hééft niets te willen, ' stelde de man. 'Hij keert
eenvoudig terug. Hoe dan ook. '
'Zeg meneer, ' riep de kasteleinsvrouw, 'wilt u die hond een beetje
bij u houden?'
'Die hond is niet van mij, ' antwoordde ik.
'Van wie is hij dan?'
Er werd rondgevraagd maar niemand claimde hem. Het was zó maar een
solohond, mee naar binnen geglipt met de een of andere
bezoeker.
'Nou, schop dat kreng er dan uit, ' zei de vrouw.
'Na de dood kun je iedere gedaante aannemen, ' peinsde de
geteisterde man. 'Van een mens... Van een dier... '
Hij keek naar de hond. En toen naar de kastelein, wiens ogen
onzeker werden.
'Ik bewéér niks, ' zei hij.
In een zware stilte staarde nu iedereen naar de hond, die de
belangstelling met een wantrouwige blik beantwoordde.
'Laten we er nog eens een nemen, ' sprak de grote man, zijn hoofd
achterover werpend. 'En laat dat beest zitten. Wat doet dat beest
voor kwaad?'