De vaste jongens

De kastelein stierf in het harnas. Dertig jaar had hij achter dezelfde tapkast gestaan, eerst als een gezellige prater, naast zijn vrouw, toen als een verstilde weduwnaar, alléén. Want zijn zoon ging, bij grootmoeder in de provincie, andere wegen. De jongens van alledagen, die al sinds mensenheugenis in de kleine, schemerige kroeg over de vloer kwamen, kregen soms een kiekje van hem te zien. Hier ging hij uit kamperen. Daar was hij in dienst. 'Gezonde jongen, ' zeiden ze dan, de foto terug-schuivend. Want gezondheid vonden ze een belangrijk ding. Zélf waren ze gelukkig allemaal gezond, de vaste jongens. Ze dronken wel hun glaasje, maar mankeren deden ze nooit wat. Soms ging er opeens een dood. Dan zeiden de achterblijvers: 'Die Piet. Je kent het je eigen niet indenken. ' En er werd doorgedronken, stil en ernstig, zoals mannen omgaan met een hartstocht voor het leven.
Toen de kastelein ging — het hart, meneer — washet café drie dagen dicht. Onwennig stonden de vaste jongens aan vreemde tapkasten, tastten naar een glas waarvan de vorm niet vertrouwd in de hand lag, proefden nors, vonden hem te koud.
'Zijn jongen zet de zaak voort, ' wist er een. En dat was zo. Op een dinsdag ging de kroeg weer open en stond de zoon op vaders plaats — een boom van een kerel, met rode wangen en een open bloes. De vaste jongens vonden het een ontroerend tafereel. Ze zagen door ogenzilt toe, hoe een volgende generatie de kruik uit het ijs tilde en zij glimlachten toegefelijk als er eens een dropje naast viel, want moet niet ieder ambacht worden geleerd?
Neen* die knaap z'n bedje lag gespreid en opgeschud. Aan de jongens van alledagen heeft het waarachtig niet gelegen. Die wilden wel. Maar hij — hij had het niet, dat stond na een week onwrikbaar vast.
Want het kasteleinsambt in zo'n kleine kroeg met veel vaste mannetjes van jaren her, eist een fijn dooraderd beleid. Als je maar raak schenkt, maak je er een sneuvelzaak van, waar ze een avond komen schreeuwen en dan nooit meer terugkeren. Je moet achter zo'n kast weten wanneer het moment is gekomen, om tegen meneer Frederiks te zeggen: 'Kom ome Jan, zou je nou niet eens huis op-aan gaan?' Je kunt natuurlijk wel oeverloos doortappen, maar dan zit mevrouw Frederiks met een schaal vol nutteloze sperzieboontjes onder delamp en zorgt wel dat 'hij een ander café kiest. Beleid, meneer! Je moet stille Geers tegen tienen op natuurlijke toon toegeven, dat hij een koe met één vuist zou kunnen doodslaan. En als die kleine loketbediende van de posterijen in het stadium geraakt, dat hij zonder hoorbare aanleiding begint te roepen: 'zoeoeoeoe... zoeoeoeoe... daar héb je weer een straaljager, ' dan dien je niet te lachen, maar gewoon te zeggen: 'Ja Freek, 't bén' krengen. '
Maar die jongen wist niet hoe dat allemaal lag. Hij kwam uit den vreemde en stond véél te gezond achter de kast, als een kampeerder die een kroeg is binnengelopen om wat spiritus te vragen voor zijn primus. Praten dééd hij wel, maar het was niet de vage, talmende taal van vader zaliger, doch een hoekig discours vol exacte mededelingen en concrete vragen, waarop weerwerk moest worden geleverd.
'De Veluwe is mooi hoor, ' zei hij bij voorbeeld tegen ome Jan. 'Is u er wel eens geweest?'
'Ja, ja... ' antwoordde de heer Frederiks doezelig. Zijn glas stond leeg, en hij had al twee maal op zijn onmerkbare wijze gewezen dat het vol moest.
'Waar is u precies geweest?' wilde de jongen weten, "t Mooiste gedeelte ligt zuidoostelijk van Zulm, daar heb je mooie kampeergronden ook. Wel eens gezien?'
'Ja, ja, ' knorde ome Jan. Hij wou wat in zijn glas. En niet al dat bij de tijd gebleven gevraag.
Daar hebben de vaste jongens een hekel aan. Het stoort hun schemer, het priemt in hun dagdroom en het bedreigt de façade van hun hier sinds jaar en dag geëerbiedigde reputatie.
Langzaam maar zeker begonnen ze weg te blijven, elkaar droevig terugvindend in een kroeg verderop. De kampeerder bleef achter met een zaak waar hoogstens een verdwaalde voorbijganger binnenstapte of een moeder mét een kind, dat een flesje mocht. Zacht en kalm was de kroeg onder zijn stevige handen overleden. Het was een liefelijk échec. Zijn gezond natuurvriendengezicht had de zaak leeggestraald. De oude, morose sfeer verteerde in zijn kampvuur en de zuivere schoonheid van zijn Veluwe bleek veel te wijd voor een kleine tapperij aan een oude gracht.
Er zit nu een groentewinkel in.
Appels, peren, allemaal gezondheid meneer.
Steeds kleiner wordt het schemerig rijk van de vaste jongens.