Judas
Het dorp was gauw bekeken.
Wat huizen aan de grote weg, niet eens een kerk en een kroeg, en een zijstraat, die uitliep op een akker, waarachter het bos begon. Het laatste huis was een kleine boerderij. Op het stuk land prutste een man aan een veel te geel landbouw-werktuig. Zijn gezicht verried geen enkele uitdrukking. Daarom bleef ik een poosje naar hem staan kijken. Op mensenhoofden staat altijd wel iets te lezen: wreedheid, warmte, pret, verveling. Maar van dit hoofd kon je alleen zeggen dat het vleselijk compleet was. Het zou pas boeiend worden als je vernam dat hij in de afgelopen nacht drie eigenhandig door hem omgebrachte personen in deze akker had begraven.
Terwijl ik dit bedacht – ik had toch niets te doen – kwam uit het boerderijtje een vrouw op een sukkeldrafje naar buiten en riep: “Leentje! Verstop je niet. Kom bij moeder!” Haar stem kon Carre gemakkelijk zonder microfoon bebabbelen. De omvang van haar lichaam riep onmiddellijk de associatie met een Belgisch brouwerijpaard op, maar haar hoofd, met zwart, loshangend haar en zeer toornige ogen in dezelfde tint, deed mij denken aan Johanna de Waanzinnige. Ik zie graag zo’n vrouw, want ik ben dan zo blij dat ze de mijne niet is. Count your blessings, nietwaar?
Na even, luisterend en toornig, te hebben gewacht op een reactie die uitbleef, liep ze een eindje door en brulde nog eens: “Leentje kom hier!”
Maar er gebeurde weer niets.
Nu draaide zij zich een kwartslag om en riep tegen de boer, wiens duifje zij waarschijnlijk was: “Ze heeft zich weer verstopt. De Judas. Als ik haar in mijn poten krijg…”
De man reageerde in het geheel niet en bleef, met zijn rug naar haar toe, aan het gele werktuig knutselen. De vrouw galoppeerde het huis weer binnen. Ik geloof dat de trilogieën ons een verkeerd soort boeren verkopen.
Ik liep langs de akker tot waar het bos begon en ging op een boomstronk zitten.
Vlakbij stond, achter net prikkeldraad, zo’n ouderwetse, zwarte ploeg uit de afgeslachte dynastie der trekpaarden. Het was een ranke, sierlijke ijzerconstructie die als volmaakt functioneel kunstwerk geenszins zou misstaan op een witte sokkel in een hip museum.
Waarom niet? Ze hebben in New York toch ook eens een jeep uitgestald tussen de modern art?
Toen ik net was opgestaan om mijn tocht te vervolgen, zag ik het kind. Een meisje van een jaar of acht, met gitzwart haar en donkere, felle ogen. Ze liep in de richting van het bos, haastig en opgejaagd.
“Leentje,” zei ik, “je moeder zoekt je.”
Het was een gok, maar een goede.
Met een schok bleef het kind staan en keek naar me. Haar gezichtje, dat de vervaarlijkheid van ma in een liever idioom vertaalde, drukte verbijstering uit en angst. Ze beschouwde me, vrees ik, als een spookverschijning bij daglicht of een aan haar geopenbaard wonder, want hoe kon ik haar naam weten en haar probleem?
Ik wilde iets ter verklaring zeggen, maar daar kreeg ik geen tijd meer voor.
Pijlsnel rende zij, langs de akker, naar de boerderij.
Ik keek haar na.
Toen ze uit het gezicht verdwenen was, hoorde ik de vrouw weer: “Judas! Judas!”
De kinderstem gilde. De man op de akker bleef aan zijn arbeid – onverstoorbaar.
Ik liep naar het bos met een vaag gevoel van wroeging. Het gillen hield aan. Geloof me – je moet je nooit ergens mee bemoeien.