In Parijs
Op de boulevard de Montparnasse bevindt zich de ‘Jockey’, een voor de nacht bestemde vermaaksonderneming, die op de deur met trots vermeldt dat deze music hall de vrolijkste is van allemaal en ‘niet als de andere, want hier amuseert men zich’.
Wat daar momenteel van waar mag zijn kan ik niet beoordelen, want ik ben er maar een keer binnen geweest en dat was, toen ik meer dan dertig jaar geleden deel uitmaakte van een reisgezelschap. Het bezoek aan de ‘Jockey’ was een bij de prijs inbegrepen teleurstelling. Ik herinner me een conferencier die een papieren feesthoedje droeg en er voornamelijk uitzag als een op het verkeerde pad geraakte directeur van een provinciaal postkantoor. Wat hij zei konden we niet verstaan, maar te oordelen naar zijn dodelijk verveelde gelaatsuitdrukking, vond hij er zelf ook niets aan. De kelner die ons in groepjes van vier om een rijkelijk pretentieus versierde fles had geschaard, verachtte ons duidelijk zichtbaar en de juffrouw die, met onmiskenbare rugklachten, kwam solodansen zou, als ze alles vooruit geweten had, veel liever bij moeder thuisgebleven zijn, net als wij. Nee, het was geen ervaring die, in later jaren, om herhaling schreeuwde.
Ik ben daar dan ook altijd zonder moeite voorbijgelopen.
Maar vanmorgen zag ik opeens iets wat me voor het etablissement deed stilstaan. Op de helgroene gevel zijn, sinds mensenheugenis, houten, cirkelvormige portretjes vastgespijkerd van pittig kijkende dames met jockeypetjes, maar nu pas bemerkte ik dat vlak onder de vensters van de eerste etage een door de tijd verweerde gevelsteen was uitgespaard met de volgende (Franse) tekst: “In dit huis woonde de schilder J.B. Jongkind, voorloper van het impressionisme, geboren 1819 in Nederland, gestorven 1891 in La Côte-Saint-Andre.”
Het toeval grijnsde tegen me.
Ik dacht aan al die Hollandse bussen, wier levende inhoud telkens weer werd binnengedreven in een huis waar eens zo’n belangrijke landgenoot moeilijk leefde en baanbrekend werkte.
Kenners noemen hem de grootste Hollandse etser van de negentiende eeuw en een meester in de weergave van het blanke licht, die met een minimum aan middelen de ruimte suggereren kon. Claude Roger Marx schreef dat Jongkind ‘de deur opende waardoor hij en alle impressionisten binnengingen’. Sisley, Pissarro en Monet was hij jaren voor, Cezanne en Baudelaire bewonderden hem en Holland, als te doen gebruikelijk in zulke gevallen, beschouwde hem lang als ‘tweederangs’ en had alleen belangstelling voor zijn schildertrant uit zijn begintijd, zodat hij, om in leven te kunnen blijven, zo nu en dan met tegenzin op bestelling een verkoopbaar doekje vervaardigde, dat beneden zijn peil was. Overigens zag ook het officiële Frankrijk zijn betekenis niet onmiddellijk. De Salon de Paris van 1865 weigerde zijn inzending, een lot dat hij overigens deelde met Monet, Fantin Latour en anderen. Hij exposeerde daarom in de Salon des Refuses.
Pas toen de impressionisten begonnen te arriveren ging men ook bij ons Jongkinds waarde inzien.
Hij was in die dagen al uit dat huis op de boulevard de Montparnasse naar La Côte-Saint-Andre, bij Grenoble, gegaan waar de Nederlandse juffrouw Fesser, die hij in Parijs had ontmoet, hem hielp om zijn drankzucht de baas te blijven.
Jongkind was een zwaar aan het leven tillende man met, wat men in die dagen beleefd ‘een onevenwichtig karakter’ noemde en hij maakte het mensen die sympathie voor hem hadden, door zijn als ‘onbehouwen’ geschetst gedrag wel eens moeilijk in hun gevoelens te volharden. In La Cote-Saint-Andre slaagde hij er geruime tijd in de alcohol te weerstaan, zodat hij werken kon, maar tegen het einde van zijn leven doorbrak hij zijn moeizaam gehandhaafde discipline, ging weer drinken en stierf in een krankzinnigengesticht.
Zijn groot visueel geheugen stelde hem in staat in Parijs een serie Nederlandse landschappen te maken, die tot zijn beste werk behoren. Hij deed het hier, in het huis waar de ‘Jockey’ later zoveel Hollanders zou trekken, die in ‘le plus gai Music Hall’ stellig nooit aan zijn verre van gai leven hebben gedacht. Boven de gevelsteen kijkt een onbeholpen geschilderde juffrouw bepaald spottend op de tekst neer. ‘t Zou een mooie, navrante foto zijn.
∗
De rue Laffitte was aan het begin van deze eeuw de verblijfplaats van Ambroise Vollard, de kunsthandelaar met toekomstvisie, die een tentoonstelling van Cezanne aandurfde toen de impressionisten nog een groepje vreemde rebellen waren om wier voortbrengselen honend werd gelachen. Vollard lachte het laatst en het best. Hij kocht in de goedkoopste tijd niet alleen werk van Cezanne, maar ook van Renoir, Manet, Picasso en alle anderen die later de kostbare ‘geldbelegging’ van de rijken zouden worden.
Omdat ik in de trein naar Parijs zijn amusante memoires heb gelezen, ben ik even naar de rue Laffitte toe gegaan, want het is een straat van vele gemiste kansen. De hele stad wemelt trouwens van plaatsen waar brave mensen zich, zonder het te beseffen, fortuinen lieten ontgaan. Het kleine kroegje op de boulevard de Clichy waar een doodarme Van Gogh zijn schilderijen ophing die, toen de zaak aan de wanbetaling der artistieke klanten te gronde ging, in de failliete boedel verdwenen. Het nog steeds bestaande eethuisje op Montparnasse waar ik lunchte onder een paar kleine, goedkope reproducties van de doeken waarmee Modigliani zijn pof wilde betalen aan de eigenares, die weigerde omdat ze de originele te lelijk vond. En het hotelletje in La Celle-Saint-Cloud waarvan de baas aan Renoir, die er tien jaar tevoren een poosje had gewoond, verzocht hem te verlossen van de rommel – zijnde vijftien van zijn belangrijkste schilderijen – die hij bij zijn vertrek vergeten had mee te nemen.
Maar in de rue Laffitte zijn hele reeksen van deze curieuze vergissingen begaan. Vollard dreef er zijn kunsthandel achtereenvolgens op nummer 30, nummer 41 en nummer 6. Twee van de drie adressen blijken, door hoge nieuwbouw te zijn opgeslokt, maar het huis waarin hij begon, is er nog. Omdat er nu – wat in Parijs nauwelijks te verbazen valt – een cafe in gevestigd is, ga ik er binnen en vraag aan de grijzende juffrouw die het glas inschenkt, of de naam Vollard haar iets zegt. Ze schudt haar hoofd. Maar haar pa, die in de straat geboren is, zal mij stellig kunnen helpen – zij het straks, want hij doet nu een middagdut.
Gezeten bij een tafeltje aan het raam denk ik aan de man die hier eens binnenkwam, omdat zijn vrouw zojuist bevallen was. Van een meisje.
Daar de vader een vooruitziende blik had, wilde hij een schilderij kopen dat later, als het wurm ging trouwen, zoveel in waarde zou zijn gestegen dat hij haar een behoorlijke bruidsschat geven kon. In Vollards etalage, waar ik nu het glaasje zit te drinken, hing een Van Gogh.
De vader vond het een mooi schilderij.
Maar aangezien hij deze belangrijke beslissing niet roekeloos wilde nemen, had hij zijn licht opgestoken bij een bevriende tekenleraar op wiens advies hij een werk van de toenmaals zeer befaamde heer Detaille kocht.
Had hij zijn eigen smaak maar gevolgd!
Want toen hij vijfentwintig jaar later terugkeerde bij Vollard, omdat zijn dochter de stap des huwelijks ging doen, kostte dezelfde Van Gogh driehonderdduizend francs en was Detaille een vergeten man.
“Hier is papa,” zegt de juffrouw achter de bar.
En ze duwt een klein, broos meneertje met spierwit haar, uiterst geschikt om in een Amerikaanse film een typische Parijzenaar te spelen, in mijn richting.
“Meneer Vollard? Ja, die herinner ik me nog goed. Een charmante man. Hij deed hier zaken op verschillende adressen voor hij verhuisde naar de rue Martignac.”
En een sigaartje ontstekend vervolgt hij: “Hij deed in kunst. Nou ja, kunst…Er stonden schilderijen in zijn etalage – afschuwelijk! Mijn kameraden en ik hebben er, als jongelui, vaak om gelachen.”
En met een excuserend handgebaar: “Maar ja, wat wilt u? Hij verkocht ze toch. Ach monsieur, de wereld wil bedrogen worden…”
∗
In Cafe de Capoulade sta ik een glaasje wijn te drinken dat, in aangenaam contrast met de onmiskenbare Parijse duurte, nog steeds goed en billijk is. Naar buiten kijkend zie ik de boulevard St.-Michel en, aan de overkant, het hek en het groen van de Jardin du Luxembourg.
Dit was het uitzicht van de dichter Paul Verlaine, want hier vlakbij bevond zich het nu verdwenen Cafe François Premier, waar hij zo dikwijls zat achter de absint die hem later zou vellen. Een op die plaats van hem genomen foto staat in een bundeltje brieven, verzen en prozafragmenten, dat ik zojuist heb gekocht bij een boekhandel op de place de 1’Odeon.
Ook al een historische plaats voor wie belang stelt in het levensdecor van deze bohemien en ‘vervloekte dichter’, want waar men nu zijn werk verkoopt was nog niet lang geleden de zieltogende rest van het Cafe Voltaire waar hij kwam drinken met Rimbaud, waar Oscar Wilde in zijn laatste jaren de vernederingen die Engeland hem aandeed in de roes trachtte te vergeten en waar de schilder Gauguin zijn afscheidsmaal at voor hij de volgende dag naar Tahiti reisde, om er te werken en een ellendige dood te vinden.
Ach, grote kunstenaars leefden nooit op rozen, dames. Ook voor een man als Verlaine was dit Parijs echt niet zo vriendelijk als voor u en voor mij, wanneer we er eens een weekje het voorjaar komen opsnuiven. Zijn onstilbare dorst trok – getuige biografieën en brieven – een spoor door talloze kroegen. Ik ben begonnen in de rue de Rivoli, waar hij, meer dan honderd jaar geleden, ‘s-middags met gelijkgezinden achter een glas zat te praten over de heilige zaak der poëzie, als hij eigenlijk op kantoor moest wezen, want hij was toen ambtenaar. Maar volgens zijn vriend Lepelletier beperkte hij zijn activiteiten voor de administratie van de stad Parijs tot: tegen half elf binnenkomen, verschrikt kijken naar de gestadig groeiende stapel dossiers op zijn bureau, het ochtendblad inzien, wat knutselen aan een vers en na een uurtje verdwijnen naar een aangenamer plaats.
Hij was toen nog jong en stond aan het begin van de helse beproevingen die gevangenisstraf, ziekte, absint en de bitterste armoede hem zouden opleggen. Het einde van dit onvoorstelbaar harde leven, waarin hij het werk nooit opgaf, vond hij in de rue Descartes, een wat smoezelig, vervallen straatje achter het Pantheon.
Als je erdoor loopt vind je er de meeste adressen terug die hij in zijn correspondentie noemde – want hier woonde hij de laatste jaren met Eugenie Kranz, een juffrouw van lichte zeden aan wie hij niet alleen zijn affecties schonk maar ook het geld dat hij telkens weer met grote moeite losscheurde uit de handen van zijn uitgever Leon Vanier.
“Zeer ernstig en zeer, zeer, zeer belangrijk.”
Met dit zinnetje begint een der talloze brandbrieven waarin hij hem verzoekt, met het oog op zijn ‘verschrikkelijke omstandigheden’, een klein voorschot te willen meegeven aan ‘brenger dezes, kelner van de ‘Soleil d’Or’’, die het geld dan zal afleveren ‘in de rue Descartes 15, niet langer 18’.
De ‘Soleil d’Or’ is in de nog rijkelijk van oude kroegen voorziene straat niet meer te vinden, maar het huis waar hij zou sterven wel.
Het is op nummer 39.
Een hoge, grauwe woonkazerne. Hier besteedde hij, doodziek, zijn laatste krachten aan noodkreten om geld, viel in de nacht van 7 op 8 augustus na een hevige twist met Eugenie uit bed, bleef omdat zij hem niet vermocht te helpen op de vloer liggen en blies de volgende dag de laatste adem uit. Een gevelsteentje vermeldt zijn naam. Beneden is een kleine, duidelijk noodlijdende ‘Librairie Voltaire’ gevestigd. Blijkens een bord met namen in de hal woont in de sterfkamer thans de heer Botte.
Ik wandel de rue Descartes weer uit. Waarheen?
Overal is goed, maar niet naar de Opera. Want toen Verlaines povere begrafenisstoet op weg naar het kerkhof daar gepasseerd was, viel het op het pronkerige gebouw staande beeld dat ‘de Poëzie’ voorstelt, met kletterend geweld op het plaveisel aan stukken. Het kan toeval geweest zijn. Maar toch…Ik weet niet wie er vandaag in Parijs begraven wordt.