De heren

Het was een groot, statig hotel en het stond midden in de Gelderse bossen. Al langer dan een eeuw. Dat vertelde de grijze kelner ons, toen hij de thee had gebracht. We zaten als enige gasten in de serre, een soort toonzaal van meubelstukken in alle stijlen die gedurende de afgelopen honderd jaar wel eens in de mode zijn geweest. Alleen de twee grote lampen aan het plafond zagen er wat recenter uit. Toen ik dit zei, kwam er een glimlachje om de mond van de kelner.

“Tja, dat is ook zo,” gaf hij toe. “Daar zit een heel verhaal aan vast.”

Hij keek of we ervoor openstonden. ‘t Was zo.

“Een jaar of vijftien geleden kwam hier regelmatig een clubje van vier heren uit de buurt,” zei hij. “Drie grote fabrikanten. En een jonker. Die jonker had toen nog geld. Maar ik heb hem zien eindigen op een oude fiets. Ze kwamen een- of tweemaal per week. We hebben ze drie jaar gehad. Toen heeft de baas ze er toch uitgedaan.”

“Waarom?” vroeg ik.

“Ach, het kon niet meer,” zei de kelner. “Kijk, ze kwamen om een uurtje of tien ‘s-avonds. Allemaal in auto’s met chauffeur. En dan gingen ze hier in de serre zitten. De baas, de kok en ik wisten dan dat het nachtwerk zou worden, want voor zes uur ‘s-ochtends gingen ze nooit weg. ‘t Waren wel vermoeiende nachten, meneer, maar ik was ‘n stuk jonger en er werd goed verdiend. Dat wel. Maar ten slotte kon het toch niet meer. Ze waren te ondeugend.”

Hij schudde enigszins spijtig het hoofd. In Gelderland gebruikt men het woord ‘ondeugend’, dat wij voor stoute kindertjes reserveren, nog in de betekenis van niet deugend, oftewel slecht.

“Ja, ‘t waren wilde heren hè,” zei hij. “Als ze in de serre zaten, was het alleen en uitsluitend champagne. En de fijnste schotels. De eerste uren ging het nog wel. Ik moest natuurlijk wel hard pezen, om alles aan te slepen. En goed uitkijken dat de boel niet in de fik ging. Want een asbakkie gebruikten ze niet. Je kon er tien neerzetten, maar ze drukten de sigaren toch uit op de Perzische tafelkleedjes. Zulke gaten erin. Maar dat gaf niet. Want alles werd betaald. Niet alleen wat ze opdronken en opaten. Maar ook wat ze stukmaakten of meejatten. Rekeningen van zeven- of negenduizend gulden – dat was niks. Die werden prompt voldaan. Door de chauffeur van die ene fabrikant. Die hield de kas en fungeerde als betaalmeester. En reken maar dat de baas het niet aan de goedkope kant hield. Die schreef met de vork. Die Persjes die hier liggen, nou meneer, die hebben ze wel zeven keer betaald. En neem de lampen. Dat was ook een eigenaardigheid van de heren. Als ‘t nou tegen een uurtje of twee liep, kwam de stemming er goed in. De chauffeurs hadden een paar juffertjes opgehaald. Die moesten meefeesten. En dan was ‘t altijd prijs, meneer. Ik weet niet waarom ze er schik in hadden, maar ze gingen aan zo’n lamp hangen. Zwaaien, weet u wel? Net zolang tot-ie naar beneden kwam. Aan stukken, natuurlijk. We hebben ze wel tien keer vernieuwd. Alles heeft de baas geprobeerd. Ze heel hoog hangen, bijvoorbeeld. Maar dat gaf ook niet, want dan gingen ze op mekaars schouders staan. En weet u wat ze ook leuk vonden? Met die grote koperen vaas die daar staat door de gangen lopen en er op slaan met een wandelstok. Maar dat hoor je! Het hele hotel wakker natuurlijk. Een mevrouw, die eens uit d’r bed kwam om te protesteren, stopten ze gewoon in die ouwe kussenkist, daar. Ja ze waren wel ondeugend. Er was geen zaak in de omgeving meer, waar ze mochten komen.”

Er kwam een uitdrukking van ontzag in zijn stem toen hij zei: “Maar een oud meneertje pikte het niet. Die kwam om drie uur aangekleed naar beneden. Ik zie hem nog voor me: hij had zo’n hele lange overjas an. Hij schold ze allemaal stijf en toen verliet hij het hotel, zonder te betalen. Gelijk had-ie.”

En na een korte stilte: “Als de heren eindelijk weg waren, hadden we meer dan een uur nodig om de serre op te ruimen. Als ze jonge haantjes hadden gegeten kon je er wel drie honden in sturen om de beentjes te zoeken. ‘t Was aanpakken. We waren net klaar als de eerste gasten naar beneden kwamen. Voor het ontbijt. En met de klachten, natuurlijk. Maar ja, er was grof verdiend. De baas heeft de boel hier aardig kunnen opknappen toen hij ze er uitgedaan had. Waar de heren toen naartoe gegaan zijn voor de feestjes weet ik niet. Trouwens – er is er nog maar een in leven. Die fabrikant. Ze douwen hem voort in een wagentje. Nee, die hangt niet meer aan de lamp. Nooit meer.”