Liefde
Het liep tegen twaalf uur in de morgen en ze was al ver heen. Ze kan niet zoveel hebben – een oude vrouw. En ‘t valt de ene dag beter dan de andere. Ze zat aan het tafeltje bij het raam, haar hoedje wat naar voren gezakt en de grijze haren een beetje piekerig, maar toch nog een voormalige dame. De vaste jongens leunden aan de tapkast, hun vale ruggen naar haar toe. Soms gaf er een wat weg en dan kreeg zij ook. Maar als die dikke probeerde haar te plagen, sloeg ze naar hem met haar paraplu.
“Kalm an, kalm an…” zei de kastelein dan.
Ze kan hier wel een potje breken, want ze komt al zoveel jaren. Vroeger met Kees, haar man. Een voormalige beroepsmarinier, klein, breed, en zo sterk als een beer. Hij kon zeer zware gewichten heffen en je arm op de tafel neerdrukken. En verder kon hij niks – als je het drinken van een liter jenever daags en twintig pilsjes voor de dorst tenminste niet tot de menselijke begaafdheden rekent.
Kees was altijd in die kroeg aanwezig, maar niet gezien.
Hij velde zeer onbehouwen oordelen over alles en zijn grijze ogen konden je zo gevaarlijk aankijken. Na de oorlog had hij een dik jaar in een kamp gezeten. In kroegen is men meestal niet haatdragend op dit punt maar er kwamen toch wel eens mannen over de vloer die, als hij aan ‘t weggeven ging, rustig zeiden: “Nee Kees, ik heb nog.”
Dat wondde hem diep en als ‘t hem weer eens overkomen was, voerde hij zijn toch al straffe tempo van drinken nog op.
Hij zat dan zeer onsamenhangend te zwetsen als zijn vrouw om zes uur binnentrad. Ze was toen nog een keurige verschijning, tot in de puntjes verzorgd, want ze werkte als chef-verkoopster in een dure modezaak en verdiende daar het geld dat zijn gouden vingertje door de kroeg liet cirkelen. Drinken deed ze niet. Een flesje prik was genoeg voor haar. Maar ze had wel verstand van drank.
Als ze binnentrad zag zij, met een oogopslag, welke staat van recalcitrantie hij, terwijl ze werkte, had weten te bereiken. Soms kreeg ze hem na een uurtje mee. Dat waren de gemakkelijkste dagen. Maar meestal wilde hij niet.
“Wat moet ik thuis doen?” riep hij.
Ik zou het ook niet geweten hebben.
Jarenlang maakte de kroeg het mee. ‘t Met een zoet lijntje weglokken. ‘t Soebatten. En ‘t ruziën. Meestal werd het ruziën, want daar legde hij het op aan, om alleen te kunnen achterblijven, mokkend en voor de rest van de avond iemand met een reden om te drinken.
Ik herinner me de dag nog toen ze door die modezaak werd gepensioneerd. ‘t Werd gevierd in de kroeg en ze dronk voor het eerst een voorzichtig citroentje mee, voor de gezelligheid, of misschien om de weemoed weg te spoelen.
Dat was het begin.
Eerst kwam ze hem nog, net als vroeger, om zes uur halen. Maar het flesje prik was definitief veranderd in het citroentje en als ze er meer dan twee op had, wilde ze niet meer zo erg naar huis. Het leven werd eenvoudiger – voor Kees en voor haar. Soms zaten ze om tien uur ‘s-avonds nog samen te grinniken, in een leeg cafe. Waarom ze grinnikten was onduidelijk. Ruzie hadden ze niet meer.
En toen kreeg Kees een hartverlamming.
Ze heeft hem eersteklas begraven en, naar een foto, zijn levensgroot portret laten schilderen, door een man die ook in dat cafe komt. Een maand lang werd niemand iets van haar gewaar.
Toen begon ze alleen te komen.
Eerst tegen zessen, net als vroeger.
Maar algauw kwam ze eerder op de dag. Ze praat veel over Kees en de vaste jongens vallen haar maar bij. Ofschoon hij niet gezien was. In de tijd van een jaar had zij zijn plaats ingenomen. Aan het tafeltje bij het raam zet zij zijn aardse werken voort. Al wat hij haar naliet was zijn drankzucht en blijkbaar een tedere herinnering, die heel diep zit. Want als ze, na een reeks citroentjes, met dikke tong over hem spreekt, vloeien haar ogen over van tederheid.
Ze hield van die valse gewichtheffer, die postuum bezig is haar te slopen.
De liefde heeft vele gedaanten.