Het hondje
In het dorpshotel, waar we met twee onzer kleinkinderen een poosje verblijven om de paasvakantie wat op te luisteren, bevindt zich een oud echtpaar, dat tot de permanente gasten behoort. Ze wonen er al een paar jaren en vormen, als je ze aan hun vaste tafeltje in de conversatiezaal ziet zitten, bepaald geen ‘mhm – heerlijk’ reclamespot voor het huwelijk. De man is geheel verzuurd en uitgepraat en weet niet wat hij met zijn ongelimiteerde vrije tijd beginnen moet. De vrouw heeft nog iets levendigs, breit veel en babbelt tegen hem zonder te rekenen op antwoord. Soms valt hij opeens tegen haar uit: “Leg die rommel nou niet hier neer. Hier mot me bril leggen.”
Dan doet ze gewillig wat hij zegt.
‘t Zijn altijd maar futiele dingetjes.
Dit wat troosteloze paar kent slechts een gezamenlijke passie en die wordt belichaamd door Boeffie, een klein, ook al oud hondje dat ik nog nooit naakt heb gezien, daar de vrouw, uit vrees dat hij zal kouvatten, allerlei gewaadjes voor hem breit. Alleen Boeffie kan op de gezichten van die twee vale mensen nog een uitdrukking van vreugde brengen. En een tezamen beleefde vertedering aanrichten.
“Kijk ‘m nou eens zitten, met z’n koppie zo schuin.”
“Ja. Enig, hè.”
En dan zijn ze even een beetje gelukkig. Helaas is Boeffie niet alleen hun oogappel maar ook een smartelijke bijdrage tot hun tragiek. U kent mijn schier onmetelijke objectiviteit. Zelfs als ik die voor de volle honderd procent inschakel, kom ik niet uit onder het onloochenbare feit dat Boeffie lijkt op een uit zijn krachten gegroeide rat en dat hij een door en door vals karakter heeft.
In de tuin bestormt hij je uit een hinderlaag en zet met smaak zijn tanden in je kuit.
Vooral in de zomer, als er veel gasten zijn, regent het klachten.
Het is aangrijpend te horen hoe dat oude paar hem dan heftig door dik en dun verdedigt: “Dat kan niet. Zulke dingen doet hij niet. Dan moet u hem hebben laten schrikken. Hij is een en al goedheid.”
Het hondje maakt hun isolement steeds groter.
Omdat hij alle andere vaste gasten al eens een keer of wat gebeten heeft, is het paar alleen nog maar met de oude kelner on speaking terms.
Ik vertel u dit om u duidelijk te maken wat mijn kleindochter van vier deze week in het leven van het echtpaar heeft aangericht. Toen we in het hotel arriveerden en voor het eerst de conversatiezaal betraden liep ze regelrecht op hun tafeltje af, ging op haar knieën naast Boeffie liggen en zei: “Wat ‘n lief hondje. Mag ik ‘m even aaien, mevrouw?”
Want ze vindt alle dieren lief en ze wil alle dieren aaien. Alleen voor vlinders is ze, om onverklaarbare redenen, doodsbang.
“Maar natuurlijk, kindje. Aai maar gerust, hoor,” zei de mevrouw, met een stem waarin ontroering klonk. De man keek stralend toe. Hij zag er opeens tien jaar jonger uit. ‘t Was eigenlijk een hartverscheurend tafereel.
Ik vreesde even dat Boeffie ook zijn tanden in haar zou zetten, maar dat deed hij niet. Misschien voelde hij dat hij, voor het eerst, door een vreemde niet werd gediscrimineerd.
De volgende morgen vroeg, toen wij nog in bed lagen, ging mijn kleindochter, door de kelner geholpen, naar de kamer van het paar, klopte op de deur en vroeg: “Mevrouw, mag ik weer met dat lieve hondje spelen?”
“Maar natuurlijk, schat. Kom maar binnen.”
Ze heeft een week lang die twee mensen gelukkig gemaakt door hun tederheid te delen voor een door ieder angstvallig gemeden gedrocht.
De kus aan de melaatse.
Ik heb de man zelfs een keer zeer hartelijk horen lachen toen ze, nadat hij zijn echtgenote weer iets knorrigs had toegevoegd, onder het aaien van Boeffie tegen hem zei: “Je moet toch niet kwaad zijn tegen grote mensen. Alleen tegen kinderen.”