Tante Nellie

Toen ik weer eens in de oude buurt kwam, hoorde ik dat tante Nellie gestorven was.

Over de leeftijd die zij had bereikt waren, in het cafe op de hoek, de meningen verdeeld. De schattingen lagen tussen vijfenzestig en zeventig. Ik kon me die ongewisheid wel indenken, want tante Nellie was zo’n vrouw die altijd iets meisjesachtig behoudt. Een klein, fragiel wezentje dat zich, voorzichtig schuifelend voortbewoog als ze in de buurt haar boodschappen deed, want ze was permanent een beetje dronken. De buurt wist het en aanvaardde het. Als tante Nellie wat erg ver heen was voor haar doen en op het bankje in de slagerswinkel onmachtig neerzeeg, gingen de andere vrouwen wel even voor haar naar de bakker en de kruidenier om te kopen wat ze daar had willen halen. Dat stopten ze dan in haar tas. Later werd er wel afgerekend. ‘t Was een soort burenhulp die je in dorpen vindt.

Tante Nellie was een kasteleinsdochter.

Ik heb u vroeger wel eens iets uit haar kindertijd verteld. Ze vertrouwde het mij, jaren geleden, toe op een spraakzaam moment. Boven het cafe woonde ze met haar ouders. Voor ze ‘s-ochtends naar school ging moest ze voor vader en moeder, die dan nog op bed lagen uit te hijgen van een zware avond, een paar eitjes klutsen.

“Doe er maar een flinke scheut uit dat vaatje in,” had vader gezegd.

En dat deed ze.

Dat er cognac in het vaatje zat heeft ze later pas begrepen.

“Maar omdat vader en moeder het lekker vonden deed ik in mijn eigen eitjes ook maar een scheut,” vertelde ze me in het cafe op de hoek waar ze dagelijks te vinden was. “Ik was acht jaar. Maar ik kwam elke ochtend dronken op school.”

Ze keek me ernstig aan en voegde eraan toe: “En dat is niet om te lachen.”

Tante Nellie leefde altijd samen met een oude, eenzame man die ze in het cafe opdeed. ‘t Was telkens een andere, want ze liepen op hun laatste benen en bewaarden hun laatste adem voor haar. Daardoor kreeg ze een zekere routine in het verkeer met de dood. Ze sprak erover met een soort galgenhumor.

Toen een paar jaar terug ome Gerrit ‘s-ochtends geen tekenen van leven meer gaf, had ze de bovenbuurman gehaald. Die hield een zakspiegeltje voor de mond van de oude en stelde, toen het glas niet besloeg, vast dat hij gestorven was.

Ze vertelde het ‘s-middags in het cafe.

De kastelein, die de omvang van ome Gerrits dagelijkse consumptie kende, zei: “Nog goed dat-ie er geen lucifer bijgehouden heeft, anders was-ie uit mekaar geknald.”

Dat was het requiem voor ome Gerrit.

Tante Nellie lachte een beetje triestig mee.

Ze heeft daarna nog twee oude mannen versleten.

Het laatste jaar was ze alleen.

De bovenbuurman, die een oogje op haar hield, vertelde op een middag in het cafe: “Ze wil niet meer uit d’r bed. Ze doet niks meer. Ze zegt niks meer. Ze eet niks meer. En ze wil zelfs geen neutje meer hebben.”

En na een grote slok bier: “Nee, dat loopt af.”

Toen ze na een volle week nog altijd zo lag, starend naar de zoldering, moe en vervuild, belde hij de geneeskundige dienst. Tante Nellie werd weggehaald.

Een dag ziekenhuis was genoeg.

Ze stierf er zonder nog iets te hebben gezegd.

De hemel zal zonder de geringste twijfel vriendelijk voor haar zijn. Ze weten daar vast van die flinke scheut uit het vaatje, toen ze acht jaar was. Kon zij het helpen?

Ik dacht aan haar ernstige meisjesogen, toen ze tegen me zei: “En dat is niet om te lachen.”