Een hele diepte
Motregen dreef me ‘s-ochtends een kroeg binnen. ‘t Is een oprecht drankhuis, maar de kastelein schenkt in de morgenstond ook wel koffie, zij het alleen aan vaste klanten met behoefte aan revalidatie, die in een vertrouwde omgeving de eerste neut nog wat willen uitstellen. Ik ging bij de kachel zitten en vroeg hem een kopje. Er was verder niemand aanwezig, dacht ik. Maar dat bleek een vergissing, want na een paar minuten kwam er een man uit het toilet, liep wat moeizaam door het cafe en ging ook bij de kachel zitten.
“Geef me nog zo’n cognacje,” zei hij.
Hij wierp een blik op de klok, maar die staat al jaren stil.
“Hoe laat is het eigenlijk?” vroeg hij.
“Elf uur,” zei ik.
“Elf uur…” herhaalde hij. “En da’s mijn derde cognac al. Die dag loopt lelijk af.”
Hij nam met duidelijke tegenzin een slok uit het glas dat de kastelein hem had gebracht en slikte de vloeistof door of het salpeterzuur was. Geen geoefende ochtenddrinker, dat stond wel vast. Mensen die met alcohol ontbijten zien er trouwens heel anders uit. Hij was een gezond, levendig grijs meneertje, keurig in het maatpak en hij hoorde helemaal niet thuis in deze kleine kroeg, die door een nogal vale clientèle wordt gefrequenteerd.
“Wilt u ook iets gebruiken?” vroeg hij.
“Nou, ik wacht nog even…” zei ik. “Elf uur…”
“Ach, voor mij is ‘t natuurlijk ook veel te vroeg,” gaf hij toe. “Trouwens, ik drink maar zelden. Op een feestje, of als ik met een goede vriend ergens zit – alla. Er gaan weken voorbij dat ik ‘t niet aanraak. Maar vandaag…”
Hij schudde een beetje gekweld dat grijze hoofd.
“‘t Leven is zo raar,” zei hij en zijn blik werd hulpeloos. “Telkens denk je dat je er wel wat van snapt en dan gebeurt er opeens iets wat alles weer ondersteboven smijt. Kijk, ik ben eenenzestig. Dertig jaar getrouwd, met een lieve, beste vrouw. Ze heeft me drie jongens gegeven die alledrie stevig op eigen benen staan. We hebben zes schatten van kleinkinderen. Ik heb een hele goeie, eigen zaak. We wonen samen in een mooie, moderne flat op de zevende verdieping. Van alle gemakken voorzien. Prachtig uitzicht. Financiële zorgen hebben we niet. Aan de gezondheid mankeert niks. Dan zou je toch denken – we zijn gelukkige mensen, hè?”
Hij nam nog een slokje.
“Ik ben altijd actief en levendig geweest en dat ben ik nog,” vervolgde hij. “Ik heb m’n zaak. Maar ik zit ook in besturen van allerlei clubs en verenigingen. Dat vind ik leuk. Dat houdt me bezig. Ik ben natuurlijk wel veel weg ‘s-avonds, voor vergaderingen en zo, maar m’n vrouw heeft een mooie televisie en ze leest graag en ze houdt van handwerken. Borduren en zo. En dan…na dertig jaar. Je hebt ‘t elkaar al eens een keer verteld, nietwaar? Zo gaat het nou eenmaal. Dat hoeft aan je huwelijk toch niks af te doen?”
Weer schudde hij zijn hoofd.
“Maar ‘t leven is zo raar,” zei hij. “Je denkt maar dat je er wat van snapt. Vanmorgen om half negen wil ik, net als altijd, het huis uitgaan. Ik loop nog even de slaapkamer binnen. Daar staat mijn vrouw bij het open raam. Ik ga naast haar staan. Ik kijk ook naar buiten. Ik zeg: “Hele diepte, hè?” Zevende etage. Toen knikte ze en zegt: “Ja. Ik stond hier laatst en toen dacht ik: een stapje, dan ben ik van alles af.” Zomaar – pats. Ik was helemaal verbijsterd. En ik dacht nog wel dat ze ‘t best naar haar zin had. Opeens lachte ze en zei: “‘t Was maar een grapje, hoor. Ga jij nou maar lekker naar de zaak.” En ze gaf me een kus op m’n wang en deed de ramen weer dicht. Ik ben weggegaan. Maar niet naar de zaak. Ik ben hier binnengelopen en aan de cognac begonnen. Want ik snap het niet. Na dertig jaar. Snapt u dat nou?”
“Nee,” antwoordde ik. Even bleef het stil. Toen vroeg hij: “Drinkt u een glaasje mee?”
“Goed,” zei ik.