Zeer warme dag

Toen ik op het Amstelstation instapte was de trein propvol en bloedheet, maar na lang zoeken vond ik een coupe waarin maar vijf personen zaten. Op de zesde plaats lag een hoed en daarnaast zat een oud meneertje het zeer warm te hebben.

“Is deze plaats nog vrij?” vroeg ik hem.

Hij zuchtte, stond op en legde de hoed in het bagagenet tegenover hem.

“Dank u vriendelijk,” zei ik en ging zitten.

“Zou ik u om een kleine wederdienst mogen verzoeken?” vroeg hij.

“Maar natuurlijk,” antwoordde ik.

“Kijk, ik moet er in Utrecht uit,” zei hij, “dan zou ik graag willen dat u in Utrecht even tegen me roept: “Denk om uw hoed.” Anders vergeet ik ‘m, ziet u. Daarom leg ik ‘m meestal naast me. Om ‘m niet te vergeten. Maar nu hij daarboven ligt…”

“O, ik zal u met genoegen even waarschuwen,” zei ik.

“Ik heb talloze hoeden vergeten in treinen in binnen- en buitenland,” vervolgde hij, “geen andere voorwerpen. Mijn paraplu heb ik nog nooit ergens laten staan. En handschoenen, die toch vaak vergeten worden, ben ik nimmer kwijtgeraakt. Nee, alleen hoeden. Van de winter reisde ik naar Maastricht. En ja hoor, ‘t was weer raak. Er stond een vinnige wind, dus ik kocht in Maastricht een nieuwe hoed. En die heb ik toen weer laten liggen in de trein terug naar Amsterdam.”

“Dat hakt er financieel ook nog aardig in,” zei ik.

“Och meneer, het gaat me niet zozeer om het geld,” antwoordde hij, “ik ben tamelijk bemiddeld, al zeg ik het zelf. Maar ‘t hindert me. Ik kan het niet verklaren. Ik heb het bijgehouden. Weet u hoeveel hoeden ik heb laten liggen? Vierentwintig. ‘t Is luguber.”

Ik knikte meelevend.

Hij zweeg.

Ik keek naar de hoed.

Ik had het zeer warm en dat was niet verwonderlijk, want ik liep in een snikheet Rome met mijn winterjas aan en een enorme sombrero, zoals ze in cowboyfilms dragen, op het hoofd. Het zweet gutste aan alle kanten langs mijn lichaam. Toch hou ik de jas maar aan, want er zou wel eens een vinnige wind kunnen opsteken, net als toen, in Maastricht, dacht ik. Er kwam een man op mij af en zei op spottende toon: “Wat heb jij een bezopen hoed op.” Hij zei het in het Italiaans, maar ik verstond het toch. En ik antwoordde: “Dat moet van een oude meneer in de trein naar Utrecht. Ik heb het hem beloofd.” De Italiaan knielde voor mij neer. “Vergeef me, vergeef me dat ik het gezegd heb!” smeekte hij. En hij begon te schreien.

“Trek het u niet zo aan,” zei ik, ook ontroerd. Maar hij bleef huilen en riep: “Een belofte aan een grijsaard is heilig. Ik ben een ellendeling.” Ik legde mijn hand op zijn hoofd, dat zeer bezweet was en sprak: “U is in wezen geen slecht mens.” Opeens sprong de Italiaan overeind en riep, nu duidelijk in het Hollands: “Koffie, verse koffie, koffie, verse koffie.”

Ik schrok wakker.

De trein stond stil in Driebergen-Zeist, waar altijd jongens koffie uitventen met een vervoering die grenst aan idealisme.

De plaats naast mij was leeg.

En de hoed lag in het net.

De vijfentwintigste. Een zilveren jubileum.

Ik ben een ellendeling, dacht ik.

Maar de tranen bleven uit.