In de kroeg

Aan de tapkast ging het gesprek over de grote firma’s en de rijke jongens, die de wet naar hun hand zetten en met die hand vervolgens altijd aan het langste end trekken, terwijl Jan met de pet als vanouds zijn leven slijt in armoe en onrecht.

Het was een dankbaar motief.

Alle aanwezigen waren het roerend met elkaar eens. Meestal bloedt de conversatie daarna spoedig dood, want de afwezigheid van tweedracht is als een roman met louter helden, doch zonder de onmisbare schurk, die de contrastwerking bevordert. Maar nu kabbelde het gesprek toch voort omdat een logge man met een rond, aldoor nors kijkend gezicht de brug sloeg tussen de onwrikbaarheid van de situatie en zijn levenstrant, door te zeggen: “Is het dan een wonder dat ons soort mensen een borreltje gaat kopen? De dure binken zuipen het fijnste van het fijnste van mijn ellende. Mag ik dan misschien een jong klaartje hebben? Of niet soms?”

Hij keek polemisch de rij langs.

Maar niemand wedersprak hem.

“Ach, wie rijk is kan huizen bouwen en de armen maggen de stenen ansjouwen,” zei een man die naast hem stond. “Geef me er nog maar een. Voor ons soort jongens verandert het leven toch nooit, wat ze ook allemaal kakelen in de krant en op het Binnenhof. Voor mij kennen ze wat. Ze krijgen me toch niet kapot. Ik drink me borreltje. En als ik doodga – ik heb het al tegen me vrouw gezegd – neem ik twee maatjes mee in de kist. Voor onderweg.”

Er werd brommerig gelachen.

Nu gaf de kastelein het gesprek een wending, door te zeggen: “Dat de mensen er elke dag ‘n paar nemen, da’s goed.”

“Voor jou,” zei de norse man.

“Nee, voor die mensen,” antwoordde de kastelein. “Je hebt het laatst in de krant kunnen lezen. In Londen laten ze automobilisten op een ballonnetje blazen om te meten hoe groot de vracht is die ze binnen hebben. En het gevolg? Die mensen durven niet meer te drinken. Goed. Maar sinds die ballonnen-blazerij werd ingesteld is het aantal zedenmisdrijven onrustbarend gestegen. Er stond bij dat die kerels vroeger zulke neigingen vergaten, bij een borreltje. Maar nou ze niet meer durven peren, komt ‘t te voorschijn. Tel uit je winst.”

Ik had het bericht ook gelezen.

Maar de mannen aan de tapkast ondergingen het verhaal als een uiting van gebrek aan tact. Ik kon het wel meevoelen. Er viel een zwijgen.

Een oud kereltje, dat aan mijn tafeltje zeer zuinig zat te wezen op zijn o zo klein pilsje, zei tegen me: “Armoe. Ze weten helemaal niet wat armoe is. Daar zijn ze te jong voor. Ik weet het.”

Ik keek hem afwachtend aan, geheel open voor de vertelling.

Die kwam.

“Ik ben geboren in Den Haag,” zei hij en ik hoorde het. “Achttien achtennegentig. We woonden in ‘t slop van Willem Klein, vlak bij de Vleerstraat. Da’s nou allemaal afgebroken en daar hebben ze gelijk aan. Me vader was los werkman. Hij liep meestal op de keien en als ‘t effe kon was-ie lazerus. Ik had twee broertjes. Me moeder hield ons knap. Ze verdiende zelf een grijpstuiver. Ze dweilde ‘s-avonds kantoren an. Armoe? Weten ze veel. Ik weet het.” Hij hief een dunne, vibrerende vinger.

Toen zei hij, bijna plechtig: “Maar ze was fier, me moeder. Ze liep niet met onze armoe te koop. Nee. Iedere ochtend voor we naar school gingen kookte ze een ei. Daar kregen m’n broertjes en ik alledrie een heel klein happie van. Ik proef nog hoe lekker dat smaakte. En van ‘t geel dat over was smeerde ze, bij ons alledrie, een likkie op onze kin. Dat mochten we niet afvegen. Weet u waarom? Ze wou dat de kinderen op school dachten dat wij alledrie elke ochtend een ei kregen. Dat was fierheid. En armoe.”

De bonje begon doordat een kale man van ‘n jaar of zestig op verongelijkte toon aan de tapkast vertelde dat hem, op een zaterdagavond, toen hij in de Jordaan enige cafedeuren had geopend, een beursje met twaalf gulden achtenzeventig was ontfutseld.

Bitter besloot hij: “Ga je eens ‘n avondje uit, in die mooie Jordaan.”

Hij vertelde het in een kroeg die ver buiten de grenzen van dit pittoreske, zij het door vocale overpubliciteit wat vertekende stadsdeel, aan een gracht staat. Maar een andere middelbare man, hier aangesproken met ‘ome Joop’, bleek niet alleen in de Willemsstraat te wonen, doch er ook geboren te zijn, zodat hij de zaak op z’n fatsoen trok.

“Dat kan nooit een echte, ouwe Jordaner hebben gedaan,” zei hij stellig. “Misschien een van dat triefel, dat er de laatste tijd bijgekomen is. Maar ‘n echte, ouwe Jordaner, die steelt niet van ‘n arbeider. Die is goudeerlijk.”

“Nou, van mij pikken ze toch maar twaalf gulden achtenzeventig,” hield de ander vol. “En ik verdien ‘t echt niet met spuugslikken.”

Ome Joop schudde heftig het hoofd en zei: “Maar dat heeft geen echte Jordaner gedaan. Dat kan niet. Hier, vraag ‘t Keessie…”

Hij wendde zich tot de kastelein, een stevige, gezonde man van in de dertig, en vervolgde teder: “Jij, Keessie. Je bent in de Jordaan geboren. Je hebt er je jeugd doorgebracht. Jij kent ze toch, die echte, ouwe Jordaners?”

Hij wachtte op een statement, dat de man verpletteren zou.

Maar het pakte heel anders uit.

Keessie zei namelijk, heel rustig: “Nou, of ik ze ken. We waren met z’n tienen thuis. In zo’n lek krot. En als me vader zaterdagsavonds lazerus thuiskwam, dan ramde hij me moeder in mekaar en dan lagen wij allemaal in bed te sidderen van angst. Leuke mensen, die ouwe Jordaners van jou.”

“Alsjeblieft,” sprak de kale triomfantelijk.

Ome Joop zou rood zijn aangelopen als een jarenlang en veelvuldig bezoek aan proeflokalen hem niet een permanente teint hadden bezorgd, die onmogelijk nog roder kon.

Gewond zei hij: “Keessie, hoe kon jij dat nou zeggen. Jij…”

De kastelein gaf me een knipoog om aan te duiden dat hij bezig was het aardige gezelschapsspel, dat men ‘voeren’ noemt, te beoefenen.

“Ach, hou toch op met je gezeur over die ouwe Jordaners,” zei hij. “Weet je wat ze konden? Kinderen maken. D’r weekloon opzuipen. En vrouwen aftuigen. Dat konden ze. Meer niet. Nee hoor, je mag ze van me hou’en.”

“Ja – en de mensen bestelen, dat kunnen ze ook nog,” riep de man van het beursje, aangemoedigd.

Ome Joop verhief zich in zijn volle lengte en keek hem zeer vuil aan. Toen zei hij: “Als je nou nog een woord over de Jordaan durft te zeggen, ga je met me mee naar buiten.”

Daarop wendde hij zijn blik naar Keessie, die massief en breedgeschouderd achter de tapkast stond. En hij bewees een pragmatische denker te zijn door hem op dezelfde woedende toon toe te voegen: “En jij…Aan jouw vader zal ik ‘t vertellen.”

Om elf uur ‘s-morgens zat ik in zo’n kroeg waar mannen pas tussen vijf en zes een poosje komen freewheelen tot ze mentaal in staat zijn thuis de lucht van de spruitjes op te snuiven en daarna de troost van de slaap uit te stellen tot een meisje in Bussum heeft gezegd dat het mag. In het lokaal hing nog de wrang zoete geur van gisteravond en de stilte wachtte geduldig tot ze allemaal terug zouden komen met hun sigarenrook, hun bassende stemmen en hun schor gelach. De kastelein voedde zijn professionele kater met geklutste eieren waaraan een scheut cognac een genereuze bijdrage had geleverd en de oude man die op een kruk aan de klantenkant zat deed voorzichtig met een heel klein biertje.

“Ik kijk uit,” zei hij. “Want gisteravond ben ik een beetje geschrokken. Ik woon in zo’n logement, waar ze je tillen voor tien gulden per nacht en ik zag in m’n bed ineens iets bewegen onder de dekens. Een rat, dacht ik. Maar ‘t was geen rat. ‘t Was mijn eigen voet.”

De kastelein die in een machtige teug de eieren als wonderolie had ingenomen, overdacht de zaak ampel en sprak toen: “Ja, dan moet je uitkijken. Want als je gaat schrikken van je eigen voet – da’s link. Dan ben je alcoholist.”

“Ben ik ook,” antwoordde de man inschikkelijk, “al jaren.”

“Mooie jas heb je aan,” vond de kastelein. “Nieuw?”

“Uitverkoop,” zei de man. “Achtenzestig gulden negentig.” De jas was zwart en statig van snit zoals ouderlingen dragen om bij elke variant van ernst te kleuren, maar zijn vale broek en zijn afgetrapte schoenen ontkrachtten het effect.

“Ik heb ‘m gekocht toen ik loskwam uit die inrichting,” vervolgde de man met een doffe, onvitale stem. “Maanden en maanden heb ik daar gezeten. Oorzaak – drank. Ik was daarin geplaatst geworden door de rechter, omdat ik rare dingen had gedaan. Ik weet niet eens meer wat, maar ‘t zal wel mooi bruin geweest zijn. Nou ja, je zit daar goed, in die inrichting. ‘t Ligt buiten, ver van de stad. In ‘t begin heb je het moeilijk, want ze schenken er niks. Maar daarna, ach, je leert weer eens met smaak eten en je pakt eens een leesboek en je kijkt door het venster naar de natuur en je maakt ‘n plannetje, voor een oppassender leven…” Hij dronk met tegenzin.

“Maar ja, een week geleden laten ze me ineens gaan. ‘t Kon wel weer, zei die dokter. En voor ik vertrok gaven ze m’n AOW van al die tijd. Opgespaard, hè. Omdat ik daar niet uit vrije wil zat maar vanwege die rechter. Dan maggen ze je AOW niet inslikken. Dus ze tellen elfhonderd en vierenzeventig gulden voor me neer. ‘Wil u hier even aftekenen?’ En ik teken. Maar ik voeg erbij: ‘Dokter, wie is in Amsterdam m’n opvang?’ Nou, ik moest naar mevrouw Buurmans gaan. Ik erheen. Maar mevrouw Buurmans zei: ‘U staat niet onder mijn.’ Ze zou wel uitzoeken onder wie ik wel stond en ik moest terugkomen. En dus liep ik weer op straat met die tiet vol geld. En m’n plannetje voor een oppassender leven. Goed, eerst koop ik nog die jas. Dat was toch pure goeie wil. Maar al die verdomde kroegen, hier. En je verveelt je zo, als je de straat moet slijpen. Die verveling, da’s het ergste.”

De kastelein schonk wat in voor zichzelf. Er zat een noodlottig, onontkoombaar soort dorst in het verhaal.

“Affijn, ik begin rustig,” zei de man. “Maar ik zakte door. Als ik er drie heb gehad wil ik er honderd – en dan nog een paar toe. En ze zijn zo dol met je allemaal als ze je poen ruiken. Die muziek, dat praten en al die gebaren…Maar ik kom toch nog thuis. De volgende morgen werd ik wakker en me plannetje was er nog. Maar ik dacht: ik moet van die centen af, want anders breng ik het allemaal naar de kroeg. Geld in de gracht gooien doe je niet. Dat is misdadig. Dus ik koop een paar pilsjes en ik loop naar de Dam en daar komt ‘n sjofel iemand aan en ik zeg: “Wil jij een tientje?” Hij knikt en ik geef ‘t hem. Nou, hij haastig weg. Dankje was er niet eens bij. En zo ging ik door met uitreiken. Niet iedereen pakte ‘t aan, hoor. Sommigen dachten dat ‘t nep was of reclame of iets van de teevee. Die liepen door. Maar ik zal er tien, vijftien kwijt geweest zijn en toen stopte de vijfmaal acht en neemt me mee. GGD wordt opgebeld. Dokter erbij. Ja, een zenuwedokter, want die binken dachten dat ik gek was omdat ik geld uitdeelde. Maar die dokter begreep me, toen ik ‘t had uitgelegd. “Daar hoef je niet gek voor te wezen,” zei hij. En ik weer de straat op, met al die centen.”

Hij zuchtte.

“Geef me maar een jonkie,” zei hij. “En neemt zelf ook wat. ‘t Mot op. Uitdelen mag niet. Dan maar in de kroeg. Wat kan ik anders doen? Ik heb geen opvang.”

Op koninginnedag was ik niet in Amsterdam maar in een dorp. De enige kroeg die deze kleine menselijke nederzetting rijk is, zat stampvol met mannen die gewoonlijk alleen op zondag, na de kerk, plegen te komen. Want het drinkpatroon ziet er in zo’n dorp anders uit dan in de stad. Het aantal dagelijkse innemers is er zeer gering. Alleen op zon- en feestdagen komen ze massaal uit hun boerderijtjes of arbeiderswoningen en zetten ‘m op.

Ik zat aan een grote tafel bij het raam en zag Dikke Joop voorbijfietsen. Hij zond de pui van de kroeg de blik waarmee honden slagerijen binnenkijken. Dikke Joop mag er niet in, want de politie heeft hem, wegens herhaaldelijk wangedrag, geplaatst op de zwarte lijst die de kasteleins van alle dorpen in de omgeving regelmatig toegestuurd krijgen. Soms vertoont de lijst mutaties. Manke Geurt heeft er lang op gestaan, maar is een maand geleden geschrapt. Hij zat dan ook welgemoed achter zijn neutje en grijnsde vol leedvermaak, toen Dikke Joop voorbijkwam, want hij wist dat de trage, vadsige man bezig was aan een fietstocht van een uur naar de stad, waar hij zijn dorst kan lessen omdat de macht van de zwarte lijst daar ophoudt.

Naast Manke Geurt zat de Stier, die zijn bijnaam dankt aan zijn opmerkelijke lichaamskracht. Hij tilt soms even achteloos het biljart een eindje op, om de wind eronder te houden bij de anderen. De Stier zei: “Ik weet ‘n fazant te lopen.”

“Waar dan?” vroeg Manke Geurt gretig.

“Dat zeg ik niet. Maar ik weet ‘m te lopen. ‘n Hele mooie.”

Het was duidelijk sarren.

Het hele dorp weet dat Manke Geurt een fulltime stroper is. De jachtopzieners weten het ook, maar ze hebben hem, geloof ik, als een hopeloos geval opgegeven, omdat ze er nimmer in geslaagd zijn hem te betrappen. Een kleine, dwarse vrijbuiter is hij. Een verdwaalde granaatscherf bezorgde hem in de oorlog zijn manke been en een invaliditeitspensioen, waarop hij al jaren de emolumenten van zijn stroperij stapelt. Hij houdt van zijn verboden ambacht en ook van zijn werkterrein, het bos.

“‘t Was er vanmorgen vroeg toch weer zo schoon,” zei hij eens tegen me. “Ik loop daar altijd alleen. En dan zeg ik soms hardop tegen mezelf: ‘Mooi, hè?’ ‘n Gekke kerel ben ik.”

De Stier heeft vroeger ook gestroopt, bij wijze van vrijetijdsbesteding, maar hij is ermee opgehouden, nadat hij een keer tegen de lamp liep en een fikse douw kreeg. Hij heeft er een diepe rancune tegen mensen met uniformen uit overgehouden.

Terwijl hij onverdroten verder pestte met die fazant, kwamen er een paar andere mannen aan dezelfde tafel zitten en een van hen wilde knobbelen. Een spelletje, met lucifers. Wie verliest moet een rondje geven, maar heeft recht op revanche. ‘t Is aardig tijdverdrijf, stellig uitgevonden door een kastelein of een jeneverfabrikant die de omzet wilde opschroeven, want er komt geen eind aan de revanches, dus ook niet aan de rondjes. Zo geviel het dat Manke Geurt, toen hij tegen zessen eindelijk verrees om naar huis te gaan, wankelender liep dan die granaatscherf helpen kon.

“Laat je fiets nou staan. Neem de bus,” zei de kastelein. Maar Manke Geurt is ook daarin dwars. Door het raam zagen we hoe hij moeizaam doch fier zijn fiets beklom en de zeer drukke verkeersweg op zwaaide. Door hevig te remmen miste een auto hem net.

“Dat was op ‘t nippertje,” riep de kastelein. “Waarom laat die hengst de fiets nou niet hier?”

We beaamden het eenstemmig. En hoopten er het beste van. Maar vijf minuten later werd die hoop vernietigd. Voor het cafe stopte een motorfiets waarop een agent van de rijkspolitie zat, die afstapte en naar de deur toe liep.

“Hij heeft er drie gehad, jongens,” zei de kastelein. “We weten het allemaal. Drie.”

We knikten, bereid er onze vingers voor op te steken. En we zagen voor ons geestesoog Manke Geurt, deerlijk verkreukeld op een brancard. Of nog heel op het bureau, wegens fietsen onder invloed. En hij was net van de lijst af. Groot en machtig stond de politieman bij het buffet. Er viel een diep zwijgen. Langzaam stak hij zijn hand in zijn zak. Maar wat hij te voorschijn haalde was niet het noodlottige opschrijfboekje maar een portemonnee. Hij zei: “Hebt u een pakje zware shag voor me?”

Nog nooit is iemand zo beleefd geholpen in die kroeg. Toen hij wegging deed de Stier zelfs de deur voor hem open. En dat zegt wat.

Een dikke man van een jaar of zestig, met een opmerkelijk dom gelaat, vond dat er tegenwoordig veel te weinig op geslagen werd. Zelf was hij in zijn jeugd regelmatig door zijn pa afgetuigd en daaraan meende hij te danken te hebben dat hij later de dekselse kerel werd die wij nu voor ons zagen. Zijn eigen zoon had hij – toen het ventje daarvoor nog de leeftijd had – bij iedere bruikbare aanleiding op zijn achterwerk getimmerd en zie – de jongen was uitgegroeid tot een oppassende, vakbekwame behanger.

Toen de gespierde pedagoog het cafe verlaten had, zei een man van middelbare leeftijd, die het militante verhaal zwijgend over zich heen had laten gaan: “Och, of je nou ver komt met slaan…”

Hij nam een slok bier en vervolgde: “Er bestaan andere methoden, die zeer doeltreffend kunnen zijn. Ik zal eens een voorbeeld geven uit mijn eigen jeugd. Ik kom uit een katholiek gezin en we woonden in Den Bosch. Ik zal zo’n jaar of zeventien geweest zijn en ik was op dansles. Nou, die dansles gaf een jaarfeest, op een zaterdagavond en daar mocht ik heen. Ik mocht blijven tot het slot. Een uur. Kwart over een thuis, zei mijn moeder. En dat beloofde ik. Maar…”

Hij schudde een beetje meewarig het hoofd.

“Zo braaf waren wij nou ook niet, vroeger,” zei hij. “Goed, om een uur was het feest afgelopen. Maar we waren nog lang niet uitgedanst. Nou bleek dat de ouders van een van die jongens het weekend de stad uit waren. Dus wij naar dat huis. Meisjes erbij. Dansen. Vrijen. En lachen. Dan gaat de tijd snel hoor. Om kort te gaan, ik kwam niet om kwart over een thuis, maar om kwart over zes. Ik zie mezelf nog binnensluipen, door de achterdeur. Ik had een verschrikkelijk klein beetje hoop dat iedereen zou slapen. Maar nee. Daar stond m’n moeder. Nou, ik verwachtte wel een paar harde petsen. Dat zou redelijk zijn, niet?”

Hij keek me aan en ik knikte.

“Maar ze sloeg me helemaal niet,” vervolgde hij. “Ze schold me niet eens uit. Ik stamelde zoiets van: “Ja moeder, ‘t is me een beetje uit de hand gelopen en ‘t spijt me erg.” En ik wou de trap op, om te gaan slapen, want ik was natuurlijk doodmoe. Maar ze zei: “Nee jongen, kleed je maar niet uit, da’s de moeite niet, want we gaan straks samen naar de mis.” Ik dacht: nou ja, ik moet toch naar de mis, dus vooruit maar. Om zeven uur gaan we samen naar de kerk. We komen weer thuis. Ik wil naar bed. Maar ze zegt – weer zo verdacht vriendelijk: “Nee jongen, we gaan eerst eens lekker ontbijten.” Goed, ontbijten dus. En ze verwende me zo. Wil je nog een kopje thee? Kom, neem nog een krentenbol. M’n zuster komt beneden. Die begint ook te eten. Ik sta op, om naar boven te gaan. Maar m’n moeder zegt: “Nee jongen, jij gaat straks met zus naar de hoogmis.” Ik kon m’n ogen niet meer openhouden, maar ‘t moest. Weer naar die kerk. En weet je hoe lang een hoogmis duurt?”

“Geen idee,” zei ik.

“Vijf kwartier – ruim,” antwoordde hij, huiverend. “Kijk, dat was nou haar remedie, zie je. ‘s-Middags moest ik met m’n vader nog naar de vespers en toen ik ‘s-avonds om zeven uur nog met haar naar ‘t lof was geweest, mocht ik eindelijk naar bed. ‘t Was de gruwelijkste zondag van mijn leven. Maar erg doeltreffend, dat moet ik zeggen, want ik ben daarna nooit meer te laat thuisgekomen.”

“En ben je nog steeds katholiek?” vroeg de kastelein.

“Ik stem op de KVP,” zei de man. “Maar daarmee is het wel gezegd.”

Ofschoon hij tegen de tachtig loopt en – wat zijn leeftijd betreft – dus reeds lang in de termen valt om, in de kroeg waar hij al zijn dagen slijt, met de tedere eretitel ‘opa’ te worden aangesproken, noemt iedereen hem ‘meneer Dirks’. Hij is arm, smoezelig en aan de drank maar hij behoudt zelfs op achtermiddagen als te veel binnenkomende klanten hebben gezegd: “En geef meneer Dirks ook wat,” een allure die vanzelfsprekend ontzag inboezemt. Een rijzige man is hij, met spierwit haar, de kin vaak wat stoppelig, doch ieder ziet aan hem dat een vakbekwame kleermaker en een goede kapper hem zonder moeite zouden kunnen herscheppen in Harer Majesteits ambassadeur te Madrid. Maar ik vrees dat hij die hoge post niet ambiëren zou. De vrijblijvende leugenpraatjes op de cocktailparty’s zouden hem tegen de borst stuiten. Als hij niet zwijgt en staart – het klimaat van zijn ochtendstonden – wil hij bespiegelen over zijn denkbeelden, waarvan de juistheid door zijn lang leven werd bevestigd. Want hij ziet niet om in wrok.

“Ik geloof in het toeval,” zegt hij, met zijn zachte stem, die hij zelfs na een liter klare niet hinderlijk verheft. “Maar dan een blind toeval. Geen toeval dat door een hogere macht wordt bestierd. God is een verzinsel van arme mensen die altijd moeten sloven en bukken, maar daarbij denken: eens mogen we met vakantie naar de Rivièra in een heel duur hotel, waar we alles kunnen laten opschrijven en maar met de vingers hoeven te knippen, of het lekkerste wordt ons gebracht. Onzin. Wie brengt dat dan? Wie maakt dat dan gereed? U? Ik? Een verdoemde? Ik zou niet lusten wat een kampbeul heeft gekookt. Nee, ik heb er altijd voor bedankt. De sprookjes zijn voor de kinderen. Hebt u Kracht en stof wel eens gelezen? Daar staat de waarheid in. Ik kon het van buiten vroeger toen ik nog handelde in boeken. Ook toeval. Ik erfde de bibliotheek van mijn oom en begon daar een handeltje mee. Er was een hele collectie oude bijbels bij. Die verzamelde de man. Ik moet toegeven dat het zeer fraaie boeken waren om te zien. Het ging me soms aan mijn hart als ik er weer een verkocht. Want ik bekeek ze graag. Maar ik las er nooit in.”

Dit laatste zinnetje zegt hij vinnig als hij ‘t weer eens vertelt. En dat doet hij vaak. Hij heeft een vast repertoire, waar ik altijd weer geboeid naar luister, want zijn woordkeus is nooit eender en zijn zekerheid balsem voor de twijfel.

“Aan het toeval moet de mens zich overgeven,” zegt hij. “Wie zich eigenzinnig verzet is verloren en bederft zijn leven…”

Je kunt dan vragen waarom.

“Dat kan ik u bewijzen,” vervolgt hij. “Ik heb mijn jeugd in een dorp doorgebracht. Mijn lieve moeder gedenk ik dankbaar. Maar mijn vader wilde mij overheersen. Ik droomde ervan uitvinder te worden en hij had bepaald dat ik hem zou opvolgen in zijn slagerij, waarvan ik walgde. Dat leidde natuurlijk tot tweedracht. Op een middag aan tafel – ik was zeventien en we aten kip – liep de ruzie zo hoog dat ik hem de juskom naar het hoofd gooide. Precies in zijn gezicht, een gelukkige worp. Ik zie hem nog zitten, druipend en tierend. Daarna stond ik op en zei rustig: ‘Ik verlaat dit huis.’ Toeval. Als ik me met die juskom beheerst had was ik misschien gebleven en murw gemaakt en slager geworden. Zomaar, zonder jas liep ik naar buiten. Het was zomer. Toeval. In de winter was ik teruggegaan om mijn jas te halen en hadden ze me misschien bepraat. Maar nu liep ik zo van tafel de wereld in. Alleen mijn zusje kwam me na en gaf me haar spaarpot. Er zat acht gulden twintig in. Ik reisde naar Amsterdam en liep daar langs de Amstel – eindelijk vrij. Bij Carre hing een bordje: ‘Figuranten gevraagd’. Ik dacht: kom, voor de eerste tijd…De portier zei dat ik boven op de tweede deur links moest kloppen, daar zat de directeur. Ik deed het, maar toen ik daar binnentrad en tegen de meneer in dat vertrek zei wat ik kwam doen, vroeg hij: ‘Weet jij iets van techniek?’ Natuurlijk. Ik wilde toch uitvinder worden en had van alles geknutseld. ‘Dan ben je op proef aangenomen,’ zei hij. Hij was de toneelmeester, die daar op de directeur zat te wachten. Toeval. Als ik vijf minuten eerder of later had geklopt, was ik misschien een paar weken figurant geweest. Maar het lot koos dat moment en daarom heb ik veertien jaar in Carre, in mooie spektakelstukken, die men nu helaas niet meer kent, de zon laten opgaan en ondergaan met behulp van een zelfgemaakt toestel en een sneltrein door een berglandschap laten naderen, tot de mensen in de zaal bevreesd waren. Dat was een mooi stuk leven. En het toeval wilde het.”