De jonker

Het stadje heeft, volgens de folder, achttienhonderd tweeënzestig inwoners. Drie van hen zitten in het cafe ‘Zomerlust’ en de vierde schenkt in – anisetjes voor twee middelbare vrouwen met blosjes en jonge klare voor een oude man wiens pet zeer voormalige relaties met de scheepvaart afficheert. Het is een grauwe middag. Van de resterende achttienhonderd achtenvijftig komt er zo nu en dan eens een voorbij op het plein, waarop ‘Zomerlust’ uitziet. Aan de overkant is het kerkhof. De vrouw zegt, tegen de andere vrouw: “Al die bloemen – ik vind ‘t gewoon zonde. Met een paar dagen zijn ze vergaan. En ‘t zijn jonge mensen. Ze hebben nog van alles nodig.”

De man met de pet is opgestaan. Hij loopt naar mijn tafeltje, maakt een handgebaar dat aan salueren grenst en vraagt: “Hebt u misschien een druppie voor een ouwe zeeman die de hele wereld heeft bevaren?”

Ik knik.

“Niet schooien, Teun,” zegt de kastelein.

“Ik moet wel,” antwoordt de man. “Ik heb meer dorst dan geld. Armoe is geen schande, maar wel onplezierig. Bij leven en bij dood. Als je hier doodgaat en je hebt geen geld, begraven ze je vierde klas. Dan moet je zelf lopen. Nou ja, je komt er toch wel.”

Hij grijnst tandeloos en gaat aan mijn tafeltje zitten. Het glas is voor hem neergezet en hij heft het proostend. Na een slok zet hij het neer, wijst erop en zegt: “Dit komt in de beste families voor. Weet u naar wie dit plein genoemd is? Naar de jonker van het kasteel. Ja, die ligt ook al dertig jaar aan de overkant. Eerste klas. Dat heeft de familie betaald. Want hij had geen duit meer. Alles er doorgejaagd. Ach ach, hij leefde kort maar hevig. Die liet madammekes uit Parijs overkomen en die woonden dan bij hem. En de champagne liep langs het behang. Mooi hoor.”

Hij ledigde zijn glas en stond op.

“Bedankt,” zei hij, weer aan die pet tikkend. “Ik ga maar weer eens naar m’n wijf. Ze zegt vanmorgen tegen me: wanneer kom je thuis? Ik zeg: mot je het uur weten of de datum?”

Hij haalde zijn schouders op en verliet het cafe.

“Nog twee anisetjes,” riep een der vrouwen. “Ik geef gewoon een roomklopper, en als jij nou slabestek geeft…”

Ik stond op en liep naar het buffet om te betalen.

In een kast aan de muur kon je zien dat de schuttersvereniging ‘Willem de Zwijger’, die in 1928 werd opgericht, in die veertig jaar heel wat zilver bij elkaar geraakt had. Ik zei ‘goede middag’ en stak het plein van de woeste jonker over.

Rond het kerkhof was een waterarme sloot.

Op de stenen poort had men, in lang vervlogen tijden, een bordje bevestigd met het woord ‘Dreg’ en een pijl, die het leven in wees. Ik onderging het als symbolisch.

De grafstenen vlak achter de poort waren bemost en grotendeels gebarsten. Je kon de namen bijna niet meer ontcijferen, waardoor het geheel iets had van een soort overlijden in het kwadraat. “Je sterft maar tweemaal.” Na een poosje vond ik de jonker.

Van zijn zerk hadden ze wat meer werk gemaakt.

Er hoorde een sokkeltje bij, waarop een stenen dame in een lang, kuis gewaad, met een opengeslagen boek op schoot zat. Haar gelaatsuitdrukking bleek onpeilbaar. De houwer van het werkstuk had zich beperkt tot het aanbrengen van neus, ogen, mond en wat er nog meer aan een gezicht vastzit, maar aan een expressie was hij niet toegekomen. “An einem wahren Portrat musz man erkennen, welchen Maler es vorstelt,” zei lang geleden Karl Kraus. In de schepper van deze dame ging, duidelijk zichtbaar, niets om.

Naast de zerk die, met een zekere reserve, alleen maar meldde dat de jonker hier rustte, lag een zwart, sjofel bloemenvaasje in het gras. Ik heb het er maar eigenmachtig opgezet.

Zou hij echt rusten?

Moe ben je, na zo’n kleurrijk leven, natuurlijk wel.