Teevee-roem
Zomaar lopend door de stad kwam ik, aan de rand van de Jordaan, in een smalle straat terecht. Halverwege was in een ruimte, die me een voormalige garage leek, een soort vestzakwarenhuis in huishoudelijke artikelen gevestigd. De beide deuren waren wijd open, om de fatale drempelvrees te voorkomen, en bij die inviterend wijde ingang stond, gekleed in een gele stofjas, de schepper van de onderneming, een grote, zware man op wie het feit dat hij krachtens zijn leeftijd tot de lost generation behoorde niet zichtbaar drukte. Zijn rond, blozend gezicht vertoonde tenminste een met dit leven instemmende uitdrukking, die plaatsmaakte voor grote vervoering toen hij mij gewaar werd.
“Jou ken ik,” riep hij. Ik bleef stilstaan.
“Van de teevee,” vervolgde hij. En zijn beide, machtige handen op mijn schouders leggend: “Man, man, man…wat genieten we toch altijd van je. Nietwaar Mien?”
Dit laatste riep hij tegen een wat verslonsde vrouw, die enige meters verder naast een toren wasmiddelen op een stoeltje zat te bedenken dat ze dertig jaar geleden misschien beter met een ander naar het stadhuis had kunnen gaan.
“Wat?” vroeg ze.
“Dat we altijd zo van meneer genieten op de teevee.”
De vrouw haalde een bril te voorschijn, plaatste deze op haar neus, keek met toegeknepen ogen in mijn richting en zei: “Ja.”
Het kwam niet echt van binnenuit, dat kon je horen. Maar de man had nog steeds zijn beide jatten op mijn schouders en sprak: “Dat verhaal laatst, hè. Over dat, eh…Kom, zeg ‘t eens. ‘t Is me even ontschoten waar ‘t over ging…”
“‘n Taartje,” zei ik.
“Een taartje? Nee, geen taartje. Hoe kom je daar nou bij. Nee, ‘t was – nou ja, wat lazert ‘t, man, maar wat hebben we daar stil van zitten te genieten, mijn vrouw en ik. En we hebben je nog nooit afgezet. Weet je dat? En ik zet ‘n hoop af, hoor. Als ‘t me effe niet bevalt, duik ik zo in het tweede net en daar moeten ze dan van zeer goeden huize komen, wil ik ‘t an laten. Maar jou – eerlijk is eerlijk – ik laat je altijd an. Nietwaar Mien?”
“Wat?” vroeg de vrouw.
“We zetten meneer nooit af, hè?”
“Nee,” antwoordde ze. Op die doffe toon weer.
“Nou, dat is leuk,” zei ik stompzinnig. Want niets is moeilijker dan harmonisch reageren op lof.
Opeens veranderde het gezicht van de man en kreeg een uitdrukking van rouw. Op veel koelere toon zei hij: “Toch hebben we een aanmerking. O, ik wil ‘t best voor me houden, hoor. Ik ben maar een mannetje van niks. Dus wat voor recht van spreken heb ik?”
“Nee, zeg ‘t vooral,” riep ik.
“Nou, kijk. Als we…Maar je moet niet kwaad worden.”
“Dat beloof ik,” zei ik.
“Nou kijk, als we weer stil hebben zitten genieten samen. En ‘t is voorbij. Dan zeggen mijn vrouw en ik altijd weer tegen elkander: ‘‘t Was mooi, ‘t was prachtig, ‘t was geweldig, maar…hij was weer slecht geschoren.’ Nee, wacht nou effe. Laat me nou eens begaan.”
Hij legde zijn arm nu om mijn schouder heen, voerde mij de zaak binnen, pakte een grote, witte doos en deed ‘m open.
“Hier zit alles in. Beter is er niet. Puike kwast. Nieuwste veiligheidsapparaat. Twaalf vlijmscherpe mesjes. Smeuïge zeep. En fris scheerwater. Hier – neem ‘t.”
Hij drukte me de doos in de hand. Voor ik een woord van dank kon stamelen, zei hij achteloos: “Negen vijfenzeventig.”
Toen ik betaald had en met de doos onder de arm naar de uitgang liep, riep hij nog: “Ga vooral zo door. We zetten je nooit af.”
Maar buiten voelde ik me toch afgezet.