De lastige stad

Plantsoenendienst is de enige poëtische dienst die we hebben. Elke dag trekken vakbekwame mannen eropuit om de lastige stad wat te versieren. Dat moet een mooie levensvulling zijn. Sinds ik, in mijn huiskamer, uitkijk op zo’n stukje aan het barre asfalt ontwoekerd natuurschoon waar de mensen, bij mooi weer, in het gras van goeden wille en zeer breekbaar liggen te wezen, zie ik de tuinlieden regelmatig bezig. En als ik eens met ze praat besef ik dat zij de ware arbeidsvreugde kennen. Men kan dagelijks bij onze mooie posterijen achter een loket zitten en het werk dat zich daar voordoet opgewekt verrichten, maar het lijkt mij niet mogelijk verliefd te worden op het behendig afscheuren van twintig postzegels van tien. Doch de mannen van plantsoenendienst verweven een aanzienlijke dosis passie met het sierlijk rangschikken van bloemen en heesters in een groot perk. Zij haten, zonder uitzondering, moederdag omdat hun vlijt dan op grote schaal wordt afgeplukt door Amsterdammers met een scherp gecalculeerd budget, die toch lief willen zijn voor moeder. Daar hebt u de ambivalentie der menselijke gevoelens.

“Kijk die rotjongens nou toch eens,” riep mijn vrouw gisteren. Zij stond voor het raam en toen ik uit mijn stoel oprees, zag ik wat zij bedoelde. In het zeer fraaie perk waren drie jongens van een jaar of veertien met hel gekleurde bloesjes aan en – ook dat nog – het lange hoofdhaar waar de snelst groeiende bladen van Nederland zo de schurft aan hebben, bezig plantjes met wortel en al uit de grond te rukken en elkaar naar het hoofd te werpen. Het was een soort sneeuwballen buiten het seizoen en het perk verarmde er zienderogen van.

“En dat hebben die tuinmannen er nou net gisteren allemaal ingezet,” zei mijn vrouw. “‘t Is toch vreselijk.”

“Nou, wat moet ik doen? De marine bellen soms?” vroeg ik. Zij opende het raam en riep: “Jongens, niet doen.” Ze herhaalde het nog vier keer maar de sneeuwballers hoorden haar niet en gingen welgemoed verder. Daarop sloot ze het venster weer en constateerde: “Ik kan niet meer zo hard schreeuwen als vroeger.” Ik knikte. Toen onze kinderen nog klein waren kon ze een stem opzetten die tien stoute jongetjes tot inkeer bracht en alle trams in de omtrek spontaan uit de rails deed lopen.

“Doe jij eens iets,” zei ze. En ik daalde de trap af en ging naar buiten. De jongens zaten nu op het gras en zagen gereserveerd hoe ik naderbij kwam.

“Hebben jullie trek in een ijsje?” vroeg ik. Een van hen knikte. De twee anderen keken koeltjes.

“Nou, dan krijgen jullie van mij een ijsje,” vervolgde ik, “maar op voorwaarde dat jullie niet alles uit de grond rukken in het perk want die plantjes hebben de mannen van plantsoenendienst er net in gedaan, zie je.”

“We gooie alleen maar met kluite,” zei de ene jongen.

“Nou, als jullie dat nou niet meer doen krijgen jullie zo nu en dan van mij een ijsje. Goed?” zei ik. De lezer bemerkt dat mijn sterrenbeeld de weegschaal is en mijn pedagogisch uitgangspunt de fluwelen schroef. Ik trok mijn beurs, gaf de eerste jongen een kwartje en toen de tweede. Maar de derde, die de kleinste was en een brilletje droeg stak zijn hand niet uit en zei: “Ik mag geen geld aannemen van vreemde mensen. Dat vinden m’n vader en moeder niet goed.”

“O, maar daar hebben ze groot gelijk in,” riep ik, zo haastig bijsturend dat je mijn remmen kon horen piepen in de bocht. “Maar eh…”

Verdere tekst wist ik niet. Ik draaide me dus maar om en keerde terug naar huis. Toen ik een poosje later uit het raam keek zag ik dat ze weer op het gras zaten – twee met een enorme ijslolly en die derde, zeer ontspannen met niks. Een principieel kereltje. En pittig. Jammer dat hij nog te klein is voor burgemeester van Amsterdam.

§

De vrouw wees op haar man die, peinzend pijpje rokend, naast haar zat in het koffiehuis en zei: “In de ziektewet loopt-ie. Zevenendertig jaar heeft hij bij een lopende band gestaan en rollen behang voorbij zien gaan en daar is-ie drie maanden geleden op afgeknapt. Mag-t-ie?”

Ik knikte. De man zat er met een glimlachje naast en zweeg.

“Mij krijgen ze niet kapot,” vervolgde de vrouw. “Ik word in september zeventig, maar ze krijgen me niet kapot, al doen ze nog zo d’r best. En ze doen d’r best, hoor. We wonen in het ouwe centrum. Vier huizen verder is zo’n sneuvelkroeg. Om een uur in de nacht komt dat triefel d’ruit vallen. Schreeuwen natuurlijk. En tegen me pui braken. En ik slaap zo licht. Tegenwoordig heb ik er iedere nacht nog een bij, die is niet eens lazerus, maar godsdienstwaanzinnig. Die loopt maar in zijn eentje te schreeuwen: “En nou de katholieken! En nou de katholieken!” Hij is tegen ze, denk ik. Mot hij weten. Maar elke nacht voor me deur. Leuke stad, Amsterdam. Maar ze krijgen me niet kapot.” Weer knikte ik.

Ze zag eruit als vijftig, maar dat kwam waarschijnlijk door haar ogen, waarin alles twinkelde wat de dwarse stad aan humor heeft te bieden.

“Hij is me tweede man,” zei ze. “M’n eerste – dat is weer een heel ander toneelstuk. ‘t Speelt voor de oorlog. Zeeman was hij, op de grote vaart. Ik heb twee kinderen van hem. En ik moet toegeven, als-ie van de reis kwam – gelachen is er wel. Maar ‘t was er ook zo een die effe een pakkie tabak ging halen en vijf dagen wegbleef. Of hij ging met de kindertjes wandelen en zei bij de Munt: “Lopen jullie maar naar huis en zeg maar dat pa naar de kapitein moet.” En dan wist ik het al. De kapitein? Ja, die zat om hem verlegen! Hij bleef een week onder water, dat was het. Maar goed, gelachen is er wel. Op ‘n keer ‘t zal in negentien zevenendertig zijn geweest – zegt-ie: “Ik ga nou weer op reis, maar in Paramaribo monster ik af en dan begin ik daar een zaak, want ik heb er een hoop relaties. Ik bouw de boel op en over een jaar kom jij met de kinderen na.” Nou – we motten nog nakomen.”

Nu lachte de man naast haar voluit en ik ook, want de wijze waarop ze het laatste zinnetje uitserveerde zou geen enkele vak-komiek haar hebben verbeterd.

“Goed, hij is natuurlijk veroordeeld om alimentatie te betalen,” zei ze. “Maar dat konden ze ook wel laten, want die had z’n snor goed gedrukt, hoor. Paramaribo? Ben je gek. Hij zwierf ergens over de wereld en geen advocaat kon hem vinden. Nou ja, ook zonder zijn centen heb ik die kinderen netjes grootgebracht, hoor. Ze hebben me nooit kapot gekregen. Maar wat gebeurt me twee maanden terug? Ja, je blijft lachen. Ik kom bij me dochter en ze zegt: ‘Moe, je raadt nooit wie er boven zit.’ En ik stap de kamer binnen en daar zit me die kerel. En oud geworden en mager. Ik ga zitten en ik zeg: ‘Ook goeie middag. Ik krijg nog dertig jaar alimentatie van je. Ken ik vangen?’”

Ze haalde haar schouders op.

“Maar ach…” zei ze. “Me dochter komt erbij en me dochter zegt: “Hij heb ‘n hoop poen, maar hij heb beloofd dat-ie me helemaal in de bullen zal zetten, dus maak ‘t nou niet stuk voor mij.” En ik moet toegeven – die ene belofte heeft-ie gehouden. Ze heeft een nieuw vloerkleed van zeshonderd gulden en nieuwe meubelen en nieuwe kleren en een mooi autootje. Nee, dat heeft-ie gedaan. En wat zal ik dan nog aandringen? Je kind blijft je kind, nietwaar?”

§

De tram was vol en ik stond, vastgeklemd aan een stang, naast een bank waarop twee oude vrouwen zaten. De ene vrouw zei: “‘t Is een goeie hulp, daar wil ik niet op afdingen, maar om de haverklap blijft ze weg en ze heeft geen telefoon dus je zit maar te wachten. Twee volle weken had ik geen boe of ba van d’r gehoord. Gisteren staat ze ineens voor me. Ik zeg: ‘Mens, waar heb je toch al die tijd gezeten?’ Ja, ze had ‘t huishouden gedaan voor d’r zuster, want d’r zuster was eerst ziek en daarna overleden, dus ‘t was vrij ernstig blijkbaar, maar ik zeg…”

“Wilt u allemaal een beetje doorlopen?” riep de conducteur.

Terwijl ik enige meters oprukte overdacht ik het stukje tekst van de oude juffrouw.

Ik kon me niet onttrekken aan de gedachte dat het met die zuster inderdaad vrij ernstig moet zijn geweest.

Nu stond ik aangedrukt tegen een overdonderend grote man met het verwende voorkomen van een te veel bejubelde heldentenor. Hij was in gezelschap van een kleine, nederig naar hem opkijkende vazal en zei: “Ik kom er gewoon niet tussen, Gerrit. En waarom? Omdat ik een te grote ontwikkeling heb. Die grote ontwikkeling zit mij dwars. Een ander die komt solliciteren geven ze het baantje grif. Maar mij…Ach Gerrit, als ik daar binnentreed met me ontwikkeling, dan zit daar zo’n sjeffie, zo’n muf mannetje van hupsasa, en die hoort mij beschaafd praten en die denkt: “Hola, opgepast – hij weet veel meer dan ik.” En dan ben ik toch al doorgekrast. Gerrit, dat snap je toch…”

Gerrit knikte vol begrip en zei: “Tja, en je moet toch werken voor je bikken. Daar krijg-ie geen speld tussen. Maar ik kijk wel eens naar de eendjes in de gracht. Die gaan maar lekker, de hele dag. Jofel drijven of in ‘t zonnetje zitten. En zonder te werken. Hoe ze dat flikken…Misschien halen ze de vitamine uit de lucht. Ik wou dat ze mij ‘t kunstje eens leerden.”

De ander wuifde hem stil met een handgebaar.

“Als je mijn ontwikkeling hebt…” begon hij.

Maar de tram stond stil en een nieuwe golf passagiers dreef mij verderop.

Jammer, want vooral die kleine benijder van de eendjes had ik graag nog een keer gehoord.

Eerst passeerde ik een vrouw die, terwijl ik voorbijging, op bittere toon zei: “En hij zette er weer geen bek aan en ik had er nog wel lekker veel mayonaise op gedaan…” een uitspraak die de schuldvraag in het midden liet, want de schrijver Roda stelde reeds lang geleden vast dat dokters hun fouten bedekken met aarde en vrouwen hetzelfde doen met mayonaise.

Nu stond ik naast een bank waarop twee zeer oude mannen zaten, die niet veel gat meer zagen in de kunst van de conversatie.

Na geruime tijd vroeg de een: “Nog nieuws uit ‘t huis?”

“Nee…”

Een poosje stilte. En toen: “Nog dojen?”

“Twee…”

We stopten bij mijn halte en ik stapte uit.

Geef mij de tram maar.

Je hoort nog eens wat.

§

Dat de in Artis ondernomen poging om de volwassen gorilla Babar uit te huwelijken aan het wijfje Sofie, afkomstig uit het Rotterdamse Blijdorp, is mislukt, hebben alle kranten gemeld.

Ze zit, nu ik dit schrijf, nog steeds in een hok naast het zijne, maar dat hij haar niet wil staat definitief vast. De theorieën, die deze gang van zaken trachten te verklaren, lopen uiteen. Er zijn in Artis mensen die menen dat Babar te lang vrijgezel is geweest, aan de eenzaamheid is gehecht geraakt en nu geen zin meer heeft in een vrouw. Ik heb zelfs het woordje ‘impotent’ horen mompelen, waar je niet zo gauw op zou komen als je hem super machtig door die kooi ziet lopen en bemerkt dat hij, als hij in de ware stemming is, met zijn schouder een hele rij ijzeren tralies achteloos krombuigt.

Andere mensen die het weten kunnen, zien de zaak zo.

Als je – bijvoorbeeld – een kater en een poes bijeenbrengt, laten in negen van de tien gevallen de jonkies niet lang op zich wachten. Maar mensapen zijn selectief. Ze moeten elkaar een beetje aardig vinden, anders beginnen ze er niet aan.

Gaat men nu de levensgeschiedenis van Sofie na, dan ziet men een serie debacles op het gebied van de liefde.

De haar in Blijdorp toegedachte man verstiet haar.

Vervolgens werd zij naar Bazel vervoerd om een daar woonachtige gorilla te bekoren, maar ook dat werd niets.

Nu Babar haar evenmin blijkt te lusten, is men in Artis gerijpt tot het inzicht dat Sofie – aaps bekeken – gewoon een naar wijf is zonder seks, waar geen enkele vent aan wenst te blijven hangen. En daar dient in te worden berust.

“Maar waarom,” zo vraagt u, “zit ze dan nog steeds in dat Amsterdamse hok en gaat ze niet terug naar Blijdorp?”

Dat is een heel terzake vraag.

Die ik, te bevoegder plaatse, ook gesteld heb.

Het antwoord boeide me en daarom breng ik het u over.

Om Sofie te vervoeren moet ze in een daartoe speciaal vervaardigde transportkist, die een stootje kan verdragen. Als u denkt dat vier of meer potige jongens een volwassen gorilla wel even in zo’n kist kunnen stoppen, onderschat u de enorme kracht van zo’n beest. Bij een dergelijke poging zouden verscheidene menselijke ledematen als lucifershoutjes breken. Zelfs als een gorilla u vriendschappelijk de hand zou schudden, loopt u maanden in de ziektewet.

Hoe kan het transport dan wel geschieden?

Sofie moet, uit vrije wil, in die kist stappen.

Daar is ze – ogenschijnlijk – niet te beroerd voor. Ze heeft het, meen ik, al een keer of zes gedaan. Maar al die keren had ze de pesterige gewoonte, een arm buiten boord te laten hangen, zodat de kist niet dicht kon.

“Maar waarom stoppen dezelfde potige jongens die ene arm er dan niet even in?” vraagt u.

Want u houdt van opschieten.

Ook die oplossing behoort tot de onmogelijkheden. Want ten eerste valt er aan de machtige arm van een gorilla niet straffeloos te rukken. En ten tweede zou, als men het toch waagde, Sofie wel eens knorrig kunnen worden. En dan komt ze uit de kist en helpt alle in haar hok aanwezige personen, letterlijk en figuurlijk, ‘in een handomdraai’ het gasthuis in.

Al wat men dus kan doen is het geduldig blijven proberen, tot het haar eindelijk behaagt, ook de ene arm naar binnen te trekken.

Of het ooit lukken zal?

Haar eigen oppasser uit Blijdorp is laatst naar Amsterdam gereisd om bij de zoveelste poging zijn persoonlijke invloed aan te wenden en het ‘doe ‘t dan voor mij’ sentiment bij te dragen. Maar nee. Ze ging wel in de kist, maar weer met uitzondering van de vreselijke arm. Als u het mij vraagt, is het gewoon sarren. En heeft Babar groot gelijk dat hij zo’n pestkop niet neemt. Ze zou zijn leven vergallen.

§

Bij mooi weer kan ik een ambacht als het mijne in de openlucht uitoefenen.

Vandaag deed ik het – omdat de cafeterrassen erg vol zaten – op een bankje in een Amsterdams stadsplantsoen. Voor ik er aan het werk kon gaan, voerde ik een korte conversatie met een oude, door het leven ernstig verkreukelde man, die stil bleef staan en tegen me zei: “Ik zat daarnet naast een meneer die nogal thuis was in de meer tropische gebieden en die meneer zei tegen me dat we ons Indië weer terug krijgen. Zou dat nou waar wezen?”

“Reken er niet te vast op,” antwoordde ik.

Hij knikte bezorgd als iemand die een onaangenaam vermoeden hoort bevestigen en strompelde verder. Ik haalde schrift en pen uit mijn tas en begon het verhaal te schrijven over de liefdesperikelen van twee gorilla’s in Artis. Toen ik op de helft was, naderde een jongetje van een jaar of twaalf, gezeten in een ouderwets invalidenwagentje. Hij stopte voor het bankje en vroeg: “Wat is u aan het doen?”

Hij was een mooi, rank jochie, met een zeer trouwhartige blik.

“Ik schrijf een soort verhaaltje voor een krant,” antwoordde ik. “Dat doe ik elke dag.”

Hij overdacht het even.

Toen zei hij: “Kunt u niet eens een verhaaltje over mij schrijven? Ik heet Fransje.”

“Nou Fransje, dat is een beetje moeilijk,” zei ik. Hij knikte net als de oude man die al vreesde dat we ons Indië niet weerom krijgen. Wijzend naar mijn schrift, vroeg hij: “Waar gaat dat verhaaltje over?”

“Over twee gorilla’s in Artis,” antwoordde ik.

En ik vertelde hem, vriendelijk en geduldig, zoals een mens nu eenmaal is tegen een klein, lief maar wat zielig jongetje in een invalidenwagentje, de hele historie. Hij luisterde aandachtig en moest er ten slotte een beetje om lachen, wat mijn indruk dat de feiten amusant waren, bevestigde.

Toen ik uitverteld was en de pen weer op papier zette, zei hij, zonder hoop: “Dus over mij kunt u geen verhaaltje schrijven…”

Ik schudde het hoofd.

“Is dat over die apen al af?” vroeg hij.

“Ik ben op de helft.”

Weer wees hij naar het schrift en sprak: “Mag ik ‘t eens zien?”

Hij was een onderzoekende natuur, Fransje.

“Natuurlijk,” antwoordde ik.

En ik wilde opstaan, om ‘t hem te tonen. Maar dat hoefde niet, want hij wipte veerkrachtig uit het invalidewagentje, kwam naast me staan en keek over mijn schouder, naar mijn gekriebel.

“Waarom zit je in dat wagentje?” vroeg ik verbijsterd.

“Dat heb ik gevonden, aan de grachtkant,” zei hij.

Natuurlijk – dacht ik – dat is de geëigende plaats waar Amsterdammers afgedankte voorwerpen deponeren.

“En daar rij je nou mee door de stad?” vroeg ik.

“Ja, al de hele week,” antwoordde hij.

“Dag Fransje,” zei ik. “Misschien schrijf ik toch nog wel eens een verhaaltje over je in de krant.”

“Fijn meneer,” riep hij.

En reed weg.

§

Het leven gaat door – dat ligt redenaars aan open graven in de mond bestorven. En omdat het doorgaat, zei ik ‘ja’ op een uitnodiging voor een partijtje bij een vriend, dat maandag om vijf uur zou beginnen. Ieder moest – zei hij – een feestneus dragen. Dat is natuurlijk flauw. Maar aangezien alle door hem uitgenodigde gasten behoren tot de soort mensen die zoiets flauw vinden, wordt het – op een ander vlak – weer leuk. Nu weet ik niet hoe het bij u thuis gesteld is, maar ik heb geen la vol feestneuzen om uit te kiezen. Daarom begaf ik mij maandagmorgen omstreeks elf uur naar de Ferdinand Bolstraat om er, in de daar sinds mensenheugenis gevestigde pretartikelenwinkel, een te kopen.

Aan het begin van die straat bevindt zich een cafe en in dat cafe zat voor het raam een rondborstige, welgemoede man achter een grote pils, duidelijk bezig een aangename dag op te bouwen. De man keek naar mij en lachte breed. Ik lachte terug. Toen ik enige meters was opgerukt hoorde ik ‘Simon’ roepen – de voornaam die ik al drieënvijftig jaar met tegenzin draag – en toen ik omkeek zag ik dat de man nu voor de deur van het cafe stond en met een armgebaar beduidde, dat ik bij hem komen moest. Ik deed het, ofschoon ik hem nooit eerder had gezien. Maar een op zichzelf wel bekoorlijk gevolg van het feit dat ik mijn gelaat zo nu en dan op de televisie laat zien is dat vreemde mensen op straat soms ‘ha, die Simon’ roepen. Als ze er ‘ome Simon’ van maken ontvang je de hoogste onderscheiding die Amsterdam te bieden heeft.

“Kom binnen jongen, dan krijg-ie een lekker borreltje van me,” zei de man hartelijk.

Dat kan niet – dacht ik – want als ik om kwart over elf met deze ferme knaap aan ‘t peren ga, loop ik tegen vijven de gasten op dat partijtje alcohol-technisch zes uur voor en dat zal door niemand gewaardeerd worden. Ik zei dus: “Nee, want ik moet naar die winkel daar, om een feestneus te kopen.”

Een stompzinniger antwoord had ik niet kunnen geven. Als ik had gezegd: “Nee, want ik ben op weg naar het sterfhuis van mijn oom Piet,” zou hij hebben berust, want zelfs de grootste slemper buigt het hoofd voor de dood. Ook: “Nee, want ik moet naar de inspecteur van de belasting” zou afdoende zijn geweest, want dat ligt in dezelfde noodlottige sfeer. Maar de waarheid sloeg weer eens op niets. De man zei dan ook: “Nou, dat doe je dan straks. Eerst drink je van mij een lekker borreltje.”

“Nee nee, ik moet er nu heen,” zei ik benard.

“Waarom heb je zo’n haast? Mot je ‘m soms meteen op,” vroeg de man, “kom nou.”

“Nee, een volgend keertje,” antwoordde ik.

En ik liep verder. Achter me bleef hij roepen, een beetje nijdig nu, want een echte Amsterdammer pikt het niet als je zijn borrel weigert. Ofschoon ik ten diepste begrip voor hem had, stapte ik uit lijfsbehoud moedig voort en kwam bij de feestartikelenwinkel, die maar enkele tientallen meters verder is. Op de deur hing een bordje, waarop stond: “Gesloten tot woensdag.”

“Kom nou, slijmerd,” hoorde ik de man roepen.

Hij stond nog altijd voor het cafe. Ik dacht: om een andere feestartikelenwinkel te bereiken zal ik terug moeten, maar ik durf niet langs hem heen, want de tweede keer red ik het niet en zal ik onder zijn aandrang bezwijken. En daarom liep ik de hele Ferdinand Bolstraat uit, nam de tram en reed even later langs het cafe. Hij zat weer voor het raam achter een nieuwe pils, maar op zijn eerst zo stralend gezicht zag ik nu een uitdrukking van ontgoocheling.

Goed, het leven gaat door. Ik heb er geen bezwaar tegen. Maar waarom moet het zo mateloos ingewikkeld zijn?