Naar buiten
Het bos was niet eens kwaad dat we zo lang weggebleven waren omdat we in de stad allerlei dingen moesten doen die we bij nader inzien net zogoed hadden kunnen nalaten. Het stond gewoon voor ons klaar, een beetje opgedoft vanwege de lente, die vooral de kleine boompjes beeldig kleedt en aan de takken van de sparren lichtgroene vingertopjes breit. Er kleefde nog een heleboel Amsterdam aan ons toen we de spoorbaan overstaken en het woud zagen opdoemen, maar reeds na een kwartiertje lopen was de stad onnoemelijk ver weg en de tobbende mensheid eigenlijk ook, want we kwamen geen enkele daartoe behorende persoonlijkheid tegen – wel twee reeën, die in het geheel niet van ons opkeken en gewoon verder liepen, wat we ondergingen als een aardig succesje.
De boshut die onbekende jongetjes jaren geleden bouwden van dode takken bleek nog steeds niet in elkaar gedonderd te zijn, maar het bankje waarop wij daar plegen te zitten maakt het, vrees ik, niet lang meer en torste ons kreunend. Terwijl we er zeer stil zaten te wezen, riep een koekoek onophoudelijk dat zij een koekoek was. En wij wilden er ons natuurlijk niet mee bemoeien, maar vrij ergerlijk vonden wij het wel, want als je nog te beroerd bent om je eigen kinderen groot te brengen en je ei telkens weer binnensmokkelt in het nest van een braaf, goedgelovig vogeltje, dat onder het broeden hoogstens denkt: ik weet niet wat het is, maar ik zit niet zo jofel als vorig jaar, heb je weinig om op te pochen. Dan ben je eigenlijk een sloerie. En als je dan toch voortdurend gaat zitten roepen hoe je wel heet, sta je schuldig aan een driest soort overcompensatie, waar de regering eens tegen zou moeten optreden. Maar er zal wel weer niks gebeuren. Let op mijn woorden. En we liepen verder en kwamen bij een plek waar een boom behoort te staan, die wij al jaren persoonlijk kennen, maar die nu helemaal aan kleine stukjes gezaagd op een stapeltje lag.
Mijn vrouw was er nogal kwaad om, maar ik ben in die dingen berustender van natuur.
Ze hakken wel meer in zo’n bos, maar dat doen ze niet om ons te pesten, maar omdat het moet van een meneer die lang heeft gestudeerd in het houtwezen. Hij is in zo’n woud een beetje een kruising tussen een huisdokter en magere Hein en hij kan, met een vreselijke oogopslag zien of een boom iets mankeert. Telkens maakt hij zijn wrede ommetjes en alles wat groeit probeert er dan zo gezond mogelijk bij te staan, maar hij laat zich niet neppen en wat hij aankruist moet tegen de grond. Die oude makker van ons had zeker ook iets vreselijks onder de leden. Vandaar. We treurden een wijle bij het van hem overgebleven stapeltje en liepen verder. Bij het klimmen der jaren moet men zich oefenen in het verliezen, nietwaar dames?
En we kwamen bij de grote uitspanning en vonden de mensheid terug – voornamelijk ouden van dagen, die er onder toezicht van kloeke verpleegsters in autobussen heen gereden waren en nu theedronken in een sfeer van vredige, gniffelende blijdschap die ons veel te slim af is en die je alleen vindt bij hoogbejaarden.
Ze weten wel dat ze zijn aangekruist.
Doch ze denken: goed, maar dit is toch een verbazend gezellig uitstapje en dat hebben we maar weer meegenomen.
Een oude meneer had een vaal hondje op zijn schoot, dat hij zichtbaar zeer liefhad en hij zei, toen we voorbijgingen, tegen een andere oude meneer: “Mijn vrouw is van d’r vijfde jaar af al wees, dus ze weet wat een beest toekomt.” Een mooie zin om eens over na te denken. Een andere oude meneer vertelde over een ziekenhuis waarin hij geruime tijd had verbleven en sprak: “Nee, ik moet toegeven, die vele pillen en poeders, nee, ze doen tegenwoordig wel van alles om je in ‘t leven te houden, nee, dat moet ik eerlijk toegeven.” Hij zei het als iemand die rechtvaardig wil zijn. Maar ik geloof niet dat hij er zo verschrikkelijk blij om was.
En we dronken de thee en we liepen het bos weer in en we zeiden een vol uur geen van beiden een woord. Het duurt in huwelijken heel lang tot je de staat hebt bereikt dat je zo lang kunt zwijgen, zonder dat een van de twee denkt: zou d’r wat wezen? Prettig is het wel, vind ik, vooral in zo’n bos, dat zich nauwelijks leent voor de gebruikelijke conversatiemotieven. De vogels voeren er met enig recht het woord. We kunnen ze gelukkig niet verstaan. Alleen die koekoek. Maar dat is een beest van niks, ik zei het al.
§
In het dorp waar mijn vrouw en ik regelmatig komen om een beetje uit te blazen van Amsterdam, kennen wij Kees.
Hij is een vrolijke jongen van vierentwintig – lang en zeer sterk.
Dat moet ook wel want hij zit als chauffeur op zo’n monsterlijk grote vrachtauto met oplegger, die twaalfduizend bakstenen kan vervoeren.
Hij woont in een ver gehucht maar hij overnacht vaak in het logement boven onze dorpskroeg, omdat de steenfabriek daar vlakbij is. Zijn volgeladen wegkasteel staat dan aan de overkant geparkeerd. Op een gruwelijk vroeg uur rijdt hij ermee weg – meestal naar een bouwput ergens diep in Duitsland. Hij probeert zoveel mogelijk overuren te maken, want het basisloon stelt niet veel voor. Soms komt hij zo dodelijk vermoeid met zijn enorm, achtwielig vehikel terug dat hij, in het dorpscafe, over zijn bord eten in slaap dreigt te vallen.
Hij heeft een leven, zo hard als zijn bakstenen – Kees.
Maar zijn goede humeur lijdt er niet onder en ik heb, als ik met hem praat, nog nooit een klank van bitterheid in zijn stem gehoord.
Hij vindt zijn lot vanzelfsprekend.
Als ik hem bezig zie met het verdienen van zijn dagelijks brood voel ik me altijd een verwend meneertje.
Een poosje geleden vertelde Kees ons welgemoed dat hij ging trouwen.
Met een meisje uit zijn dorp.
Vorige week vrijdag was het daar bruiloft. Hij had de vrijdag gekozen omdat hij dan zaterdag en zondag vrij zou zijn. Want maandagochtend moest hij natuurlijk weer de weg op.
Nu heeft Kees de gewoonte om, als hij met of zonder lading door het dorp davert en ons ziet lopen, even tweemaal op de claxon te drukken, bij wijze van groet.
En dan wuiven we naar Kees.
Gisteren gebeurde dat weer.
We liepen op de stoep langs de grote verkeersweg en hoorden zijn signaal.
We keken.
Een stralende Kees, achter dat grote stuurwiel. En naast hem een lief, wat verlegen lachend meisje, dat nu zijn vrouw was.
We wuifden.
Naar een jong, gelukkig paar – blij op huwelijksreis met twaalfduizend bakstenen.
Poëzie is geheimzinnig.
§
Niet ver van de weg aan de rand van het dorp heeft de beuk zich meer dan een eeuw staande gehouden – een norse reus, niets duldend aan zijn voet.
Geen groei, tenminste.
Er moet vroeger, toen hier alleen maar wat paarden en wagens voorbijreden, wel een bankje onder hebben gestaan. Vandaar de in de stam gekerfde harten, met namen en jaartallen. Ze zijn grotendeels verbleekt. Alleen ‘Marie en Jan. 1924’ kun je nog duidelijk lezen maar dat komt omdat Jan zulke forse kapitalen heeft gebruikt en zo diep heeft gekerfd. Hij was een ferme handwerksman maar een luie minnaar, vrees ik, want terwijl hij daar zo doorwrocht zijn idylle in het harde hout vastlegde zat Marie al die tijd onberoerd op het bankje toe te zien. Misschien is het daarom wel niks geworden tussen Jan en Marie. Maar hun amoureus plan stond hier, sinds 1924, voor ieder te lezen. Ik zeg ‘stond’ want het is nu eindelijk uitgewist. Iemand die over zulke dingen gaat, nam namelijk het besluit dat de beuk verdwijnen moest en op een morgen kwamen er mannen met ladders en gereedschappen en begonnen vakkundig aan het grote beulswerk.
Ze trokken veel bekijks.
Vooral van oudere mensen, die als kinderen nog onder de boom hadden gespeeld.
Misschien stond Jan er wel bij. Of Marie.
Een jongen met een rode trui en de ontspannen tred van iemand die op gymnastiekschoenen loopt, klom, via een ladder, in de top van de boom en ging, daar in de hoogte, rustig als thuis in een fauteuil, op een van de machtige takken zitten. Vervolgens zette hij er zijn elektrische zaag op, een onverbiddelijk toestel dat veel tijd bespaart, doch klaaglijk jammert als een luchtalarmsirene. Toen de tak waarop hij nog steeds zat, door zijn toedoen begon te kraken zei een moederlijke vrouw: “Laat-ie er toch af gaan. Straks valt hij nog mee naar beneden.”
Een breedgeschouderde man in een kort, leren jasje en met een door weer en wind gelooid hoofd antwoordde: “D’r is toch niks aan ‘m verloren. ‘t Is een wilde, hoor.”
“Ach…” zei de vrouw medelijdend.
De jongen was nog net op tijd in de kruin van de boom teruggeklommen en de enorme tak kwam naar beneden met een geluid dat aan een zware zucht deed denken.
De beuk was nu verminkt, als een man die zijn arm verloren heeft.
Het schouwspel had een zekere dramatiek. Het slopen van een oud huis heeft ook wel iets navrants, vooral als ze zover gevorderd zijn dat je hoog in de lucht alleen nog maar het bloemetjesbehang ziet dat eens de huiskamer van opoe en opa sierde. Maar een huis is door mensen gebouwd en wordt door mensen weer afgebroken – een logische gang van zaken.
Met zo’n boom is het anders, vind ik.
Die richtte zich in een eeuw uit de aarde op, als een levend wezen, waardoor het omhakken dichter bij manslag staat.
In de top zette de jammerende zaag de marteling voort.
Ik ging weg en keerde ‘s middags terug.
De beuk was alleen nog maar een romp. Waar hoofd en armen hadden gezeten zag je een paar witte, grillige houtslierten, waarmee de romp à la Zadkine ten hemel schreide. Maar lang zou die geluidloze klacht niet duren.
De door twee man bediende grote zaag vrat zich nu, vlak bij de aarde, langzaam maar genadeloos door zijn enorme voet heen en toen de middag om was viel eindelijk het onttakelde lichaam tegen de grond met een doffe dreun die de huizen in de omgeving deed sidderen. Het was zijn laatste machtsvertoon.
De dorpskinderen kwamen spelen op zijn lijk en een van de zagende mannen liet mij granaatscherven uit de oorlog zien die al zoveel jaren in de stam zaten. De norse reus was eindelijk voorbij. Wat op de grond lag had niets meer van een boom maar leek op een versteend reptiel met een harde, grijs-groene huid, waarin Jan en Marie uit 1924 het nog een keer beweerden, onder een goed gelukt hart.
Nee, die Jan kon wel kerven, in zijn tijd.