Zelfkennis

De rivier stond zo hoog, dat alle, uit ruwe blokken steen opgebouwde, kribben overstroomd waren en alleen de ranke, houten sprieten aan het eind nog waarschuwend boven het water uitstaken. Ik zat, omdat het even mooi weer was, helemaal alleen in de tuin van het hotel, mijn aandacht verdelend tussen dit tafereel en een artikel in een tijdschrift dat handelde over de vraag in welke mate het een mens gegeven is zichzelf te kennen.

Opeens zei een stem: “Meneer, mag ik hier eens even rondkijken?”

Naast me stond een jongen van een jaar of vijftien met een blauw hemd aan en een kort broekje, waaruit lange blote benen kwamen, wier witheid bewezen dat hij nog niet veel zon gevangen had van de zomer. Een vakantiejongen uit Den Haag – dat verried zijn ij. Blijkbaar dacht hij dat ik hier wat te zeggen had, want hij herhaalde: “Gewoon – even rondkijken.”

“Natuurlijk, ga je gang,” antwoordde ik.

En ik las verder in het tijdschrift over ons getob met de zelfkennis. Toen ik even later uit de lectuur opkeek, kreeg mijn hart een bons.

De jongen stond tot zijn knieën in het water op het uiterste puntje van zo’n ondergelopen krib. Hij stond er, met zijn rug naar mij toe en zijn handen in zijn broekzakken zeer rustig.

En zeer gevaarlijk.

Want als je van die glibberige stenen afglijdt en in de rivier terechtkomt, zonder uit ervaring te weten hoe je met de stroom en de verraderlijke kolken moet omgaan, is de kans op verdrinken aanzienlijk.

“Joh – kom eraf!” riep ik.

Maar hij hoorde me niet. Hij stond veel te ver weg. Ik riep nog een keer vruchteloos en hield er toen mee op, omdat ik inmiddels had bedacht dat mijn paniekerig geschreeuw hem angstig zou kunnen maken – en dan was de kans op uitglijden nog groter. Als je zoontje van vijf tot je levendige ontzetting met bengelende beentjes in de dakgoot blijkt te zitten, moet je ook niet gaan gillen, maar hem eerst vriendelijk binnenlokken en hem pas als dat gelukt is, zeer krachtig duidelijk maken dat het grapje niet voor herhaling vatbaar is.

Terwijl de jongen daar nog altijd rustig stond, begon ik te bedenken wat er allemaal ging gebeuren als hij uitgleed en verdronk. Ik zou alarm slaan. Te laat natuurlijk. De rijkspolitie verschijnt. Ik leg een verklaring af over de toedracht. Moet ik daar nu in vermelden dat hij aan mij vroeg: “Meneer, mag ik hier eens even rondkijken?”

En dat ik antwoordde: “Natuurlijk, ga je gang.”

Strikt nodig lijkt het me niet. Het doet zo weinig terzake, nu het eenmaal gebeurd is. En het belaadt me maar met een soort verantwoordelijkheid die ik niet kon voorzien. “Even rondkijken,” zei hij. Ik wist toch niet dat hij zoiets roekeloos ging doen? Wie denkt daar nu aan? Nee, ik vermeld het maar niet in mijn verklaring.

De jongen draaide zich om en begon terug te lopen, zijn armen bewegend als een koorddanser. Hij vorderde tergend langzaam.

Daar gaat-ie, dacht ik opeens, me aan mijn stoel vastklemmend.

Maar hij wist zijn evenwicht nog op het nippertje te hervinden. Halverwege was hij nu en hij bleef weer staan. Naar mij kijkend lachte hij even en wuifde, waardoor hij bijna kapseisde. Ik grijnsde terug, maar hief mijn hand niet op, anders ging hij misschien weer wuiven ten koste van zijn evenwicht. Zijn kans om in het water te vallen was nog steeds royaal aanwezig.

Nee, ik kon het toch niet verzwijgen in mijn verklaring aan de politie. Er zou wel geen haan naar kraaien, maar…wroeging, hè. Misschien kwamen zijn ouders wel bij me, snikkend.

“Maar waarom hebt u hem dan niet gewaarschuwd, meneer?”

“Ja, ik wist toch niet, ik kon toch niet voorzien…”

Opeens deed de jongen een paar grote, vastberaden stappen en kwam met een behendig sprongetje op het gras terecht. Hij stapte in zijn sandalen, klom van de uiterwaard terug in de tuin en zei: “Lekker, zo met je voeten in het water.”

Geen politie, geen onvolledige verklaring, geen droeve ouders.

“Die rivier is levensgevaarlijk,” zei ik, met een zucht. Hij haalde zijn schouders op en liep fluitend weg. Ik sloot het dossier – met iets meer zelfkennis.