Een beetje moeilijk

Op kribbige toon zei de vrouw: “Nou heb je weer as gemorst, naast je stoel.”

De man liet de krant, waarachter hij zich elke avond na het eten verborg, in zijn schoot zakken, keek op het tapijt en zei: “O, ‘t is maar een klein beetje.”

“Maar er staat toch een asbak vlak voor je neus,” riep ze.

Hij boog zich voorover en veegde met zijn hand over de grond.

“Zo, ‘t is al weg,” zei hij. “En ik zal nu heus beter uitkijken in het vervolg. Ik beloof het je.”

Zijn stem was vriendelijk, maar op een bedwongen manier, zoals je een kind toespreekt, dat de dingen nu eenmaal niet begrijpen kan. Het irriteerde haar mateloos.

“Je doet nooit wat ik je vraag,” zei ze. “‘t Kan je niet schelen wat ik vraag. ‘t Kan niemand schelen, wat ik vraag.”

Ze hoorde hoe haar stem driftig oversloeg en dacht: ik stel me aan als een gek. Ik ben onredelijk.

De man vouwde de krant nu op, keek haar met treurige ogen aan en zei voorzichtig: “Zeg, waarom ga je niet een uurtje liggen? Je bent zo opgewonden. ‘t Zal je vast goed doen…”

Met een ruk veerde ze overeind en schreeuwde: “Goed, goed, ik ga al. Ik doe natuurlijk weer gek. Nou, dan zal ik je van mijn drukkend gezelschap verlossen…”

Toen ze de deur hard achter zich dichtgetrokken had en de trap op ging, voelde ze lauwe tranen over haar wangen lopen. In de slaapkamer ging ze voor de spiegel zitten en bekeek zichzelf met een zekere minachting. Een vrouw van tegen de vijftig, met rimpels en radeloze ogen. De tranen bleven vloeien, maar ze maakte er geen geluid bij.

“Als hij nou maar boven komt,” zei ze, half luid tegen haar spiegelbeeld, “als hij nou maar gewoon iets liefs tegen me zegt…”

De man beneden zat roerloos in de leunstoel.

Hij had de krant op de grond laten vallen en dacht na, neerslachtig, maar toch ontspannen, omdat hij nu alleen was.

Al minstens een jaar ging het zo.

Ruzie over niets.

Eindeloze gesprekken, die altijd uitdraaiden op een conflict.

Arsenicum in ieder woord.

“Het zijn de moeilijke jaren,” zei de dokter. “U moet geduld hebben.”

Hij had wel geduld.

Maar de fleur was eraf, van het leven, sinds de kinderen uit huis waren en ze samen leefden in die sfeer van een eeuwige koude oorlog – altijd precair, altijd enerverend.

“Over een poosje is het over,” had de dokter in dat gesprek gezegd. “Dan kunt u weer gewoon leven…”

De man stond op en liep – klein en corpulent – naar de kast. Hij schonk zichzelf een glas cognac in en dronk het in een teug uit. De drank deed onmiddellijk zijn plicht. Z’n somberheid maakte plaats voor een soort ‘nou ja…’ dat niet waar was, doch wel aangenaam.

‘t Komt allemaal wel weer goed, dacht hij.

Boven zat de vrouw nog altijd voor de spiegel.

Ze huilde niet meer.

Ze keek alleen maar naar zichzelf in een soort verbijstering.

En ze herhaalde aldoor: “Laat hij boven komen. Laat hij boven komen. Laat hij boven komen…”

Ze zei het met een zachte stem, fanatiek, doch zonder hoop.

De man beneden, schonk zich een tweede glas in en ging ermee in de leunstoel zitten.

Als ze straks wat geslapen heeft, zal ze wel rustiger zijn, dacht hij. Die prikkelbaarheid hoort erbij. ‘t Zijn de moeilijke jaren. We komen er wel door.

Hij nam de krant weer en begon het verslag van een moordzaak te lezen. Daar hij er maar half bij was, met zijn gedachten, snapte hij er weinig van. Maar ‘t hield hem bezig.