Journaal
Maandag – Eigenlijk was ik al zowat wakker, maar ik hield mijn ogen nog dicht, want ik had geen trek in het leven. Mijn vrouw bewoog reeds door het vertrek, maar ik had nog kleine droompjes. Eerst was ik in de keuken uiterst behendig een enorme maaltijd aan het bereiden, waarbij ik briljant stoeide met basilicum, tijm en teentjes knoflook. Enige mij onbekende meisjes keken geïmponeerd toe. Zelfs dromend vond ik dit een te belachelijke droom, want ik kan nog geen ei bakken. Ik besloot derhalve ermee op te houden en een ander filmpje in te zetten. Nu zag ik mezelf geheel aangekleed en met de regenjas aan het huis verlaten. Toen ik de deur net achter mij dichttrok ging de telefoon. Maar ik liep toch de trap af. Buiten – het was mooi weer in mijn droom – kwam mijn vrouw mij hijgend achterop en zei: “Die telefoon! Anders handel ik het wel af, maar hier moet ik je toch even voor terugroepen…”
Haar gezicht had een uitdrukking die het midden hield tussen vreugde en ontsteltenis. Ik keek haar afwachtend aan. Vervolgens zei ze op een heel andere toon: “Nou moet je toch echt eens wakker worden.”
En ik zag haar naast mijn bed staan, niet van droom, maar van vlees en bloed. Ik ging rechtop zitten, at mijn ontbijt, verrichtte de complete set ochtendhandelingen en verliet het huis. Toen ik de deur achter mij dichttrok, ging de telefoon. Even aarzelde ik. Toen liep ik de trap af en ging buiten staan wachten.
Nou ben ik toch verdomd benieuwd of ze achter me aan komt, dacht ik.
Maar ze kwam niet.
En ik zwierf door de stad om mijn broodwinning bij elkaar te kijken. Het weer was niet zo mooi als in de droom, maar er rustte wel zegen op de dag.
Eerst stond ik, zonder enig nut, de etalage van een bakkerswinkel te bekijken. Op de ruit was een papier geplakt waarop met blijde springerige letters vermeld stond: “Nieuw! Voorgesneden broodjes. Voor het eerst in Nederland.”
Er kwam een man naast mij staan die mij een zwaar op de bijstandswet leunende beroepsvoorbijganger leek en hij las de tekst hardop, met een schorre, grimmige stem.
Na een korte stilte in acht genomen te hebben, zei hij: “Voorgesneden broodjes. De volgende stap is dat ze ze in de winkel nog voor je opvreten ook.”
Daarna wandelde hij waardig verder.
Toen ik enige uren later bij een stoplicht moest wachten, stond ik naast een huismoederlijke vrouw die – dat zag je met een oogopslag – alleen maar in Amsterdam geboren had kunnen worden.
Er passeerde een wat chagrijnige man die voor op zijn fiets een boodschappenmandje van gevlochten ijzerdraad bevestigd had, waarin van alles lag.
De vrouw keek er even in en zei tegen me: “Drie pakken zangzaad heeft-ie. Dat wordt een lollige avond.”
Geef mij maar Amsterdam, ondanks alles.
En ik zwierf nog wat en ik keek nog wat en ik schreef nog wat en naderde, tegen zessen, mijn huis.
De twee droompjes schoten me weer te binnen.
Mijn absurd gedoe in de keuken, ten aanschouwen van die ernstige meisjes.
En dat telefoontje, waarvoor mijn vrouw mij terug moest roepen.
Ik vond haar in de huiskamer en vroeg: “Zeg, vanmorgen toen ik de deur achter me dichttrok, hoorde ik dat er werd opgebeld. Wat was dat eigenlijk?”
“O, niks,” antwoordde ze. “Iemand van een huishoudschool. Of je een lezing wilde komen houden.”
Nou u weer.
§
Dinsdag – Vanavond heb ik, na het nieuws van acht uur, met een moedig handgebaar een einde gemaakt aan de huisvredebreuk van recidivist Bussum en mij verder verpoosd door te bladeren en te lezen in een aantal boeken over de geschiedenis der mensheid.
Een leuke avond, zeer opbeurend.
Je leert dat, door de eeuwen heen, de op deze aardbol levende dames en heren niet veel anders hebben gedaan dan elkaar, met een op zichzelf prijzenswaardige vlijt, de hersens inslaan. Ze deden het niet zomaar. Nou ja, er liep natuurlijk wel een enkele l’art pour l’art assassin tussendoor, maar die kan verwaarloosd worden. Nee, ze moordden elkaar steeds weer met grote vervoering uit om de denkbeelden! En aangezien er nimmer een ogenblik is aangebroken waarop een heer met een ongehavend gezag op een fluitje blies, en sprak: “Jongens, nu hebben de enig ware denkbeelden gezegevierd, dus er wordt niet verder meer geknokt,” gaan we er nog steeds mee voort.
Er is derhalve niets veranderd en de gedachte dat u in een akeliger tijd zoudt leven dan de mensen van vroeger is louter zelfbeklag.
Toch kun je, lezend in die boeken, best begrijpen dat de hemel werd opgericht.
De mensen hadden altijd zo’n rotleven, dat ze toch iets jofels in het vooruitzicht moesten hebben? De hemel dus, zoals perverse eters het lekkerste tot het laatste bewaren. Binnenkort bestaat de hemel tweeduizend jaar en het zou best eens kunnen dat we er dan, bij wijze van jubileumsurprise, allemaal tegelijk in worden opgenomen.
Nu strijk ik u lelijk tegen de haren in, want ik weet precies hoe het met u zit. U wandelt, misschien al een beetje krakerig, op straat en u meent: “Goed, straks ga ik de pijp uit en dan kom ik lekker in de hemel want ik heb de juiste denkbeelden, maar Piet laten ze er niet in, want die heeft hele vieze denkbeelden.”
Ja, daar loopt u zich een beetje in te verkneukelen, geef het maar eerlijk toe.
Doch weet u wie de eerste is die u in de hemel tegenkomt? Piet. Wedden, om een wolk?
Want aan het schiften van de denkbeelden kunnen ze daar toch immers niet beginnen? Stel je voor. Als dat zo was, liepen er alleen Staphorsters rond.
Nee, ze laten de hele zwik erin.
Kruisridders en de jongens van Luther en Thorbecke en Han Lammers, als zijn groen verdord is.
Allemaal, zonder uitzondering.
En wat gaan we er doen?
U houdt van hengelen, maar niet van uw werk. Nou denkt u: in de hemel mag ik altijd hengelen. Mis! Want stel u voor dat u daar op een lekker stekkie zat en, na een dag of wat, werd overvallen door de gedachte dat u daar eeuwig moest blijven doorhengelen.
Niet tien jaar.
Niet honderd jaar.
Nee – eeuwig.
Afgrijselijk, nietwaar? Het zou u de strot uit gaan hangen met dobber en al. En wat zoudt u terugverlangen naar de aarde, naar uw rotbaan, naar de kroeg op de hoek en naar uw enig juiste denkbeelden, waarvoor telkens weer moet worden gemoord, om de anderen in te peperen dat ze het helemaal verkeerd zien.
Nee, ik word de laatste tijd telkens bekropen door een onplezierig vermoeden.
We zijn al in de hemel.
Men heeft liefderijk gezorgd voor een schier volmaakte nabootsing van de aarde, waarop u met uw denkbeelden zo thuishoorde. Men heeft u, door tovermacht, verlost van de ondraaglijke plicht eeuwig te hengelen. Men heeft u barmhartig de goede dood teruggegeven. En de hemel – voor later.
§
Woensdag – Vanmiddag liep ik in de Vijzelstraat. Ik keek op mijn horloge. Het was drie uur. Ik had niets om handen en hoefde nergens heen. Bij de Munt gekomen, ging ik staan wachten tot de voetgangerslichten groen zouden worden. Toen dat eindelijk gebeurde, bedacht ik dat ik in een kantoorbehoeftenwinkel best eens een ballpoint zou kunnen gaan kopen, want ik koop graag ballpoints.
Ik stak dus niet over, doch liep terug. Vlak bij de winkel gekomen, zei ik tegen mezelf: “Waarom zou je het doen? Je hebt er twee in je zak en minstens tien thuis.” Ik bleef even op de stoep staan, draaide me om en liep weer naar de Munt. Opnieuw stelde ik mij op achter de mensen die wilden oversteken. Toen dat van de lichten eindelijk mocht, dacht ik: wat moet ik eigenlijk in de Kalverstraat doen? En ik liep de Reguliersbreestraat in. Het was drie uur vijftien.
U hebt gelijk als u dit een aantal uiterst onbeduidende mededelingen vindt. Maar…neemt u nu eens een ogenblik aan dat ik word verdacht van moord op een mij vaag bekend echtpaar. Ik heb het niet gedaan, hoor, maar de schijn is in hoge mate tegen me. Ik moet terechtstaan en in het proces is van essentiële betekenis wat ik heb gedaan op die woensdagmiddag tussen drie uur en kwart over drie. Wat gebeurt er dan? De officier van justitie vraagt:
“Verdachte, waar bevond u zich die woensdagmiddag om drie uur?”
“In de Vijzelstraat, edelachtbare.”
“Hoe wist u dat het precies drie uur was?”
“Ik keek op mijn horloge.”
“Moest u dan ergens op tijd zijn?”
“Nee, ik hoefde nergens heen.”
“Waarom keek u dan toch op uw horloge?”
“Zomaar, edelachtbare.”
“Zomaar…Dus u loopt de hele dag zomaar op uw horloge te kijken?”
Nu komt mijn advocaat overeind om te protesteren tegen de ongegronde, veralgemenende conclusie welke het openbaar ministerie op mijn verklaring stapelt. Hij krijgt gelijk van de president en de officier vervolgt: “Goed, verdachte. Nadat u dan ‘zomaar’ op uw horloge had gekeken liep u verder. Waarheen?”
“Naar de Munt.”
“En wat deed u daar?”
“Ik ging wachten tot de voetgangerslichten groen werden.”
“En toen ze groen werden, stak u over.”
“Nee, edelachtbare. Ik wou een ballpoint kopen in de Vijzelstraat.”
“O, u had geen ballpoint bij u.”
“Nee, ik had er twee in mijn zak en tien thuis.”
“Waarom wilde u er dan toch een kopen?”
“Zomaar…”
“Meneer de president, het valt mij op dat de woorden ‘zomaar’ erg veel voorkomen in het vocabulaire van verdachte. Misschien heeft hij ook ‘zomaar’ twee onschuldige mensen vermoord?”
Mijn advocaat springt weer op om te protesteren tegen deze verregaande demagogie. Na wat bekvechten gaat het verhoor verder: “Dus u ging naar die winkel en kocht een ballpoint.”
“Nee edelachtbare, want toen ik vlakbij was zag ik ervan af.”
“Waarom?”
“Nou, zomaar. Ik had er twee in mijn zak en tien thuis.”
“Maar dat wist u toch?”
Nu begint ook mijn advocaat het koude zweet uit te breken. Hij dacht nog wel dat het een mooi reclamezaakje voor hem worden zou. Bezorgd kijkt hij toe als de officier vervolgt: “Goed. Wat deed u daarna?”
“Ik ging terug naar de Munt en staan wachten tot de voetgangerslichten groen werden.”
“En toen ze groen waren, stak u over.”
“Nee. Ik dacht opeens: wat moet ik eigenlijk in de Kalverstraat doen? En toen ging ik de Reguliersbreestraat in.”
Gemompel op de publieke tribune. De president hamert. Triomfantelijk kraait de officier: “Dus u gaat eerst geruime tijd staan wachten en als u dan eindelijk mag oversteken, gaat u de Reguliersbreestraat in. Acht u dat zelf een waarschijnlijke manier van handelen?”
“Nee edelachtbare. ‘t Is alleen maar waar.”
“Ik heb niets meer te vragen, meneer de president.”
En dan krijg ik levenslang.