Beppie

Een hevige regenbui dreef mij, in zo’n straat die onze voorouders nooit hadden moeten bouwen, een kleine onderneming binnen, die ‘Arie’s smulhuis’ heette. Er werd niet gesmuld. Aan een van de twee met groezelig wit papier bedekte tafeltjes zat een man achter een koffiekopje. Ik schatte hem op zestig jaar. Meer viel er niet aan hem te schatten. Hij was een grauw, uitgeteerd iemand met een dunne, bittere mond, waarboven een zorgvuldig getrimd kneveltje iets zwierigs wilde, dat zijn matte blik niet kon verzilveren. De creator van het smulhuis liet zijn enorme buik wat rusten op de rand van zijn toonbank met verlepte eetwaren en vroeg levendig: “Wat zal ‘t zijn voor meneer?”

“Koffie,” antwoordde ik.

“Koffie,” herhaalde hij ontgoocheld, omdat ik ook niet aan het banketteren ging. Achter zijn rug hingen aan de muur verscheidene kaarten met aanmoedigende opschriften als ‘Heerlijke salades, ook om mede te nemen’ en ‘Arie’s haring houdt de dokter uit huis’ en ‘Wij hebben geen filialen’. Dit laatste leek me maar goed ook. De kaarten waren onhandig geschilderd. Arie had ze kennelijk zelf in een voorbije tijd vervaardigd, toen hij nog droomde van een loopzaak. Maar nu waren ze de smoezelig geworden getuigen van een opgeschroefde illusie.

“Ach, ome Sjors,” zei Arie, toen hij de koffie voor me had neergezet, “waarom zou je er nog op terugblikken? Gedane zaken nemen geen keer.”

De grauwe man kreeg opeens iets driftigs.

“Daar gaat ‘t niet om,” riep hij fel. “Ik heb ‘t over eerlijkheid. Ik weet nog precies – die vrijdagavond. Ik kom binnen. Jij staat achter de bar. Ik neem plaats. Beppie komt naast me zitten en vraagt: “Mag ik iets van u gebruiken?” Ik zeg: “Ja, neem maar een hele fles.” Goed, ik weet wel, dat kostte me zeven tientjes. Daar treur ik niet over. Gedaan is gedaan. Maar toen stond jij ineens met een pilsje tegen me op te proosten. En dat was oneerlijk. Want ik had jou dat pilsje niet geoffreerd. Dat weet jij bliksems goed.”

Arie haalde zijn moede schouders op en zei: “Ach, ome Sjors. Hoe zal ik dat nou nog weten? ‘t Is zes jaar geleden. Voor ik die kolerezaak hier opende om weg te wezen uit die kieteltent. Moet ik me dan nou nog herinneren of ik je getild heb voor ‘n pilsje op ‘n zaterdag?”

“Nee, op ‘n vrijdag,” verbeterde de man. “Ik weet nog alles.”

“Goed, vrijdag dan,” zei Arie, met een zucht. “Wat doet het ertoe? Je kwam toch elke avond, jarenlang? Ik weet nog, de eerste keer toen ik daar achter die kist stond. Je komt binnen. ‘n Pastoor van ‘n weggewaaid dorp. Ik dacht dat je in ‘t financiële geen veer kon wegblazen, dus ik zeg tegen Rosalie: “Zal ik die d’r maar effe uit doen?” Maar zij zegt: “Nee, da’s de beste bink van de hele tent, die laat hier elke avond twee, drie meier zitten.” Dus wat doe ik? Ik maak mooi arrivee voor je. Ik zeg: “Meneer, wat mag ik voor u doen?” En Beppie kruipt naast je. En ineens ga je bonje trappen.”

De man knikte.

“Ja,” zei hij. “Want ik was even naar het toilet geweest en toen ik terugkwam, zat ze bij een andere persoon.”

En met lichte ontroering in z’n stem: “Dat vond ik lelijk van d’r.”

Nu schudde Arie langzaam zijn hoofd.

“Luister nou eens, ome Sjors,” zei hij, op geduldige toon. “Je bent daar jaren gekomen. Je hebt er alles naartoe gebracht. Goed, nou ben je los. Ik heb met plezier m’n geld aan je verdiend. En Beppie ook. ‘n Entreneuze, wat wil je? En ‘n goeie ook. Ik heb altijd prima met dat vrouwtje gewerkt. Maar…”

Hij liep achter de toonbank vandaan, ging naast de man zitten en vervolgde: “Maar wat dacht je nou? Dat ze van je wakker lag? Een griet van tweeëntwintig. Toe nou, ome Sjors. Neem de spiegel. Wat zie je? Iwan de Verschrikkelijke. Je mag hier best elke ochtend ‘n paar uur komen zitten op ‘n koppie koffie van veertig spie. Per slot is deze zaak grotendeels uit jouw poen gekomen. ‘t Is wel een niegus zaak, maar ik sta hier toch rustiger dan daar. Zeven jaar striptease en in buitenmannen hakken met de elastieken bijl – bah, ik los liever elke nacht een paar schuiten kolen. Maar goed. Jij ging erin op. Dan moet je ook nou sportief wezen. De tent heeft je uitgekleed. Maar je wou.”

Er viel een lange stilte. Je hoorde alleen de regen. Eindelijk zei de man: “Ik had ‘t niet gedacht, van Beppie.”