Het huis
Vroeger dan acht uur kwam hij nooit beneden. Waarom zou hij? Om acht uur was ‘t ontbijt, niet? Er waren kerels die ‘s ochtends om half zeven al voor de deur van die eetzaal stonden te dringen, in de hoop dat ze ‘n opzichter troffen die zei: “Kommen jullie dan maar binnen en eet dan maar vast.” Maar hij deed niet mee aan dat armoejige gedoe. Hij wist wel hoe het kwam. Die kerels gingen, na de broodmaaltijd om half zes, in bed liggen. Allicht, dat ze dan al zo vroeg stonden te schooien om ‘t ontbijt. Hij begon er niet aan. Hij bleef ‘s avonds tot twaalf uur op. Dat mocht toch. Tot twaalf uur buiten of tot twaalf uur binnen, dat was het huis om ‘t even. Hij was het liefst buiten. Maar ja…
Als-ie een beetje poen had, voelde hij zich lekker in de stad.
‘s Ochtends, na het ontbijt, een endje om.
Het glas melk en de kop koffie mochten ze houwen.
Hij kwam alleen om een uur ‘t warme eten halen, dat kon meevallen of tegenvallen, en dan ging hij weer naar buiten met het jofele gevoel dat er ‘n paar knaken in zijn zak zaten.
Heel rustig maar met een zekerheid liep hij dan naar de kroeg waar hij al kwam in de jaren toen hij nog in de bouw werkte en met z’n vrouw op een knappe etage woonde.
De kastelein van toen was dood.
Maar z’n zoon deed het aardig. Alleen van poffen wou hij niet horen. Daar had hij nog gelijk in ook. Wie poft nou ‘n ouwe vent, die ‘t moet doen van ‘t beetje zakgeld van ‘t huis? Da’s alleen maar roekeloosheid.
Maar aan ‘t begin van de week, als-ie geld had, zat hij daar goed.
Een beste kroeg was ‘t en in de winter werd er royaal gestookt.
Bij de kachel dacht hij dan wat aan vroeger, voorzichtig nippend aan het glas. De eerste slok nam hij staande, zich buigend als voor het altaar.
Soms kwam er wel eens een jongen uit de ouwe tijd binnen, ook gesjochte natuurlijk. En dan praatten ze over de bouw, die destijds beter was. Of over de dag dat ze Domela Nieuwenhuis gingen begraven en de stoet moest wachten voor een open brug en ze effe een kroeg in doken om er een paar te nemen. Dat deed niets af aan de eerbied. En het was leuk die dingen nog eens op te halen met een kameraad, die de ouwe tijd had meegemaakt.
Maar ja, ze werden zeldzamer.
Ze gingen allemaal dood, een voor een.
Alleen zitten en een beetje denken was ook wel lekker, in die kroeg. Er kwamen soms kantoorheren binnen en die gaven veel weg, ook aan hem. Dan dronk hij, als ze weer weg waren, wel eens van zijn eigen centen te schielijk door. Tot de zoon van de kastelein zei dat hij genoeg had.
Dan liep hij heel langzaam en leunend op zijn stok naar ‘t huis en ging ook eens vroeg naar bed op de zaal, waar de bedden maar een duim of wat van elkaar stonden.
En de volgende morgen was ‘t altijd hetzelfde.
Dan keek hij in zijn beurs en zag dat er niks in zat.
Al ‘t zakgeld op.
Als hij nog maar geld had voor het binnenkommertje, dan kon hij toch ‘s middags naar de kroeg gaan en wachten of er soms weggevers zaten.
Maar zonder een cent dorst hij er niet in.
En dan waren de dagen tot er weer zakgeld gegeven werd, lang.
Als ‘t slecht weer was bleef hij in ‘t huis. In het conversatiezaaltje ging het nog wel, als die drie wijven van de vrouwenafdeling er maar niet zaten met die kerels.
Daar kon hij niet naar kijken. Handje in handje. Hij werd er onpasselijk van. Ze waren nog erger dan ‘t jonge goedje, van wie ‘t tenminste nog viel. En ze zaten altijd voor de ramen – je kon niet eens naar buiten kijken. Als ‘t hem te bar werd, ging hij toch de straat maar weer op. Lopen door de stad, zonder geld. Kijken naar de pandjes die hij vroeger had helpen zetten met ouwe drielings in de voorgevel. Je moest de tijd omkrijgen. In de namiddag ging hij naast de kroeg voor een etalage staan. En soms kwam een van de kantoorheren langs en inviteerde hem op ‘n slokkie. Armoejig was ‘t wel, maar dan zat hij weer een uurtje goed.