Een rendez-vous

In het reptielenhuis van Artis keek ik naar de groene leguaan. Hij zat zeer roerloos op een sierlijke stronk hout, die de natuur in een non-figuratieve stemming was ontvallen. Ofschoon reptielen behoren tot een ressort van de schepping waarin ik ze graag alleen laat, moest ik toegeven dat de leguaan aan het verweerde roestbruin van het hout een mooie, helle tint toevoegde, net op de plaats waar de grillige constructie om zo’n effect vroeg.

Een esthetisch toeval.

Terwijl ik er wat doelloos naar keek, kwam er een jongeman binnen, nonchalant doch kostbaar gekleed. Hij liep als een acteur op het toneel, zijn spieren perfect beheersend en zeer zuinig op zijn armbewegingen en hij was meteen hevig aanwezig. Toen hij mij zag bleef hij staan, plooide een klein rimpeltje om zijn linkermondhoek en vroeg met zo’n zachte stem die ook zeer luid zou kunnen worden: “Weet u, hoe laat het is, meneer?”

“Elf uur,” antwoordde ik.

“Dank u,” zei hij. “Dank u zeer.”

Het glimlachje werd wat breder, maar zijn ogen bleven erbuiten. Hij had de koude blik van iemand die zich op een boosaardige manier met de dingen vermaakt. Mij de rug toedraaiend liep hij, zich weer zo bewust van ieder gebaar, naar de gore plas vol krokodillen en riep teder: “Dag jongens!”

Daarna ging hij op het volgende bankje naar de monsters zitten kijken, net zo roerloos als de leguaan.

Er verstreken verscheidene minuten.

De deur zwiepte open en, op een drafje, kwam een vrouw binnen die “Oehoe!” riep. De jongen reageerde in het geheel niet. Ze ging naast hem zitten, raakte met haar lippen even zijn wang aan en zei: “Ik ben te laat. Ik weet het wel. Sorry hoor. Maar hij heeft gisteravond gewerkt. En dan slaapt meneer uit. Daarom kon ik niet meteen…”

Op dat moment zag ze mij zitten en plaatste een dempertje op haar stem.

Ze was een wat plompe vrouw met een rode vilthoed op, gehuld in de gevlekte vellen van een moeilijk achterhaalbare diersoort. Wat ze verder zei kon ik niet verstaan, maar het geluid had een verliefd timbre.

De jongen zei niets terug.

Hij wendde zijn hoofd ook niet in haar richting maar staarde, aldoor met dat glimlachje om zijn lippen, naar een van de krokodillen die op een boom lag, de kop opgeheven, waardoor het profiel met de enigszins ontblote tanden iets triomfantelijks kreeg.

Terwijl de vrouw doorpraatte, haar hoofd naar hem toegebogen, stond hij plotseling op, liep naar de groene leguaan en tikte tegen het glas. Maar het beest bewoog niet. De vrouw was naast hem komen staan, keek ook en zei: “Mooi voor ‘n tasje.”

Voor het eerst keek hij haar aan en vroeg, met dat lachje: “Wat bedoel je?”

“Nou, dat huidje,” antwoordde ze, een beetje geschrokken van de sneer in zijn stem. “‘t Zou leuk zijn, voor een tasje.”

Hij liep terug naar de krokodillen en zei weer, met die tederheid: “Dag jongens…”

Toen verliet hij het reptielenhuis, zonder te kijken of ze hem volgde. Ze deed het wel, maar keerde nog even terug om haar sjaaltje te pakken, dat op de bank was blijven liggen. Net als ze gekomen was vertrok ze, op een drafje.

De groene leguaan zat nog steeds op dezelfde plaats.

Ik stond op en keek een poosje naar die ene krokodil.

Met die vrouw loopt het vast gruwelijk af.