De journalistiek

Zowat vier weken geleden begon het. De telefoon rinkelde en toen ik opnam, zei een wat schorre mannenstem: “Arie, hier. Nou, ‘t gedonder is weer in volle gang. Ik…”

“Met welke Arie?” vroeg ik.

Want ik ken er drie.

Mijn interruptie had echter geen enkele uitwerking. Ik hoorde alleen: “Hallo? Arie hier. Nou, ‘t gedonder is weer in volle gang. Ik kom gisteren bij Koos en ik zeg tegen Koos: “Man, neem dat baantje bij die rijwielstalling nou, want je kan mijn toch niet altijd voor alles alleen laten staan?” Maar nee hoor. Als-ie het woord werken hoort begint hij te transpireren over z’n hele lichaam. Maar wel elke dag duur vlees kopen voor die rothond van hem. Ik zeg tegen Anna: “Daar moet je toch wat aan doen?” Maar wat dacht je? Oostindisch doof, hoor. Ze laten Arie maar praten en opdraaien voor de boel. Maar ik krijg er ook wel eens tabak van en dat snappen ze niet. Koos niet. En Anna niet. En met Jaap valt helemaal niks te beginnen. Je weet toch hoe Jaap is? Die kan nergens sjokela van maken…”

Zo gaat de woordenstroom door.

Dagelijks.

Want na die eerste keer kreeg ik Arie elke dag aan de telefoon. Dat hij niet geheel wel bij het hoofd was, stond zo vast als een huis en aangezien ik dat zielig voor hem vond, luisterde ik de eerste keren geduldig naar zijn vaak langer dan een kwartier durende monologen, waarin telkens nieuwe figuren opbloeiden, die echter met Koos, Jaap en Anna een ongeneselijke arbeidsschuwheid gemeen hadden.

Daar Arie zich met de regelmaat van een klok dagelijks meldde om – meestal als ik zat te eten – verder te breien aan zijn chaotisch feuilleton, begon mijn medelijden te slijten en mijn instinct voor lijfsbehoud te groeien.

Maar hoe kon ik met goed fatsoen van zijn horizontaal voortkabbelende vertellingen af komen?

Een vingerwijzing ontving ik, toen een vriendin mij vertelde dat ze hem, terwijl ik even een boodschap in de buurt was gaan doen, in ons huis aan de draad kreeg en na de mededeling ‘meneer is er niet’ had ervaren dat hij de hoorn er onmiddellijk op smeet.

Hij wilde zijn tijdrovend epos kennelijk alleen aan mij of aan mijn vrouw slijten, doch niet aan buitenstaanders.

De uitweg lag derhalve in het spelen van een typetje.

Mijn vrouw is daar niet bedreven in, maar ik kan het – al zeg ik het zelf – vrij aardig, al blijft het amateurwerk.

Sinds enige weken neem ik, als omstreeks zes uur de telefoon gaat, de hoorn en roep met een hoge stem: “Ja, hallo?”

Is ‘t Arie die mij begeert te spreken, dan zeg ik op dezelfde toonhoogte: “Nee, er is niemand thuis. U spreekt met de huishoudster.”

En dan hangt hij op.

Het systeem werkt probaat. Een doodenkele keer, als ik te laat thuiskom, blijkt mijn vrouw aan hem te zijn blijven hangen, want zij probeert wel een typetje, doch doet het zo onbedreven dat Arie er dwars doorheen hoort en haar rustig onder zijn vertelling bedelft.

Vijf dagen geleden, om kwart over zes, had ik hem weer.

“Ja, hallo?” (met de hoge kopstem)

“Mag ik ‘m effe?”

“Nee, ze zijn uit. U spreekt met de huishoudster.”

Ik verwachtte dat hij nu zou ophangen, maar in plaats daarvan riep hij, op zeer knorrige toon: “Is die stinkerd er nou alweer niet? Hij zit zeker in de kroeg met dat wijf van ‘m. Een mooi stel voor ‘n bokkenwagen. Dat jij daar blijft werken begrijp ik niet. Dan moet je ook ‘n doetje wezen. Meneer is er niet. Meneer is er nooit. Weet je wat je tegen die mooie meneer van jouw eens mot vertellen? Dat ‘t geduld van Arie op is. En dat Arie niet meer belt. Nooit meer.”

“Ik zal ‘t zeggen, meneer,” zei ik.

Hij heeft woord gehouden. Gek, maar nu hij zich niet meer meldt, registreer ik toch een vaag heimwee naar Koos, Jaap, Anna en de hond met het dure vlees. Hoe zou ‘t toch met ze gaan?

§

De televisie was sinds het uitbreken van de zoveelste kabinetscrisis voor mij een bron van het grootste genot.

Telkens weer zag je immers fel achter het nieuws aan zittende reporters de microfoon voorhouden aan politici, die zich vakbekwaam beijverden op duidelijke vragen te antwoorden met mistige, woordenrijke volzinnen, die niets inhielden en alles afhielden.

Waarom ik zo werd geboeid door deze taalacrobatiek van in het nauw gedreven mannen die eigenlijk niets wilden zeggen, maar toch geluid moesten maken, kan ik u misschien het best illustreren door het onderwerp te veranderen. Laat ons aannemen dat het niet gaat om zoiets belangrijks als een nieuwe regering, doch om de simpele vraag: “Wat voor vlees denkt u morgen bij het diner te zullen eten?” Op uw beeldbuis ziet u een auto stoppen. Er komt een belangrijk doch vermoeid kijkende heer uit, die onmiddellijk wordt omringd door fotografen en reporters. Een van hen houdt hem de microfoon voor en zegt: “Mogen wij u eens even vragen. In sommige kringen wordt het waarschijnlijk geacht dat u morgen biefstuk zult eten, maar er gaan ook hardnekkige geruchten die tenderen in de richting van een varkenshaasje en de kans op biefstuk definitief uitgesloten achten. Kunt u ons zeggen wat daarover uw mening is?”

Een politicus antwoordt dan: “Ik kan mij zeer wel indenken dat u deze vraag stelt. Ik zou haast zeggen – ik ben verheugd dat de vraag gesteld wordt, omdat ons volk, meen ik, in deze zaak het recht heeft op de grootst mogelijke duidelijkheid. Alleen is het op dit ogenblik uiteraard voor mij vrij moeilijk, zo niet ondoenlijk, met ‘ja’ of ‘nee’ te antwoorden, omdat het overleg, juist over deze kant van de kwestie nog gaande is en zal moeten worden afgewacht welke soort vlees de meeste kans maakt om straks metterdaad op tafel te komen.”

“Maar acht u persoonlijk biefstuk het meest waarschijnlijk?”

“Dat zou ik in dit stadium nog niet willen zeggen…”

“Zou uw voorkeur uitgaan naar biefstuk?”

“Och, voorkeur is in zaken als deze van slechts betrekkelijke betekenis. Nogmaals, wij zijn aan het aftasten en er zal intern nog wel veel en diepgaand overleg moeten worden gepleegd eer wij weten of en in hoeverre het inderdaad biefstuk gaat worden.”

“Met gebakken aardappelen?”

“Och, dat is natuurlijk een randprobleem. Kom je over de hond dan kom je over de staart, zou ik willen zeggen. Valt de keuze op biefstuk – wat ik niet voorspellen kan – dan zouden gebakken aardappelen natuurlijk nogal voor de hand liggen, maar…”

“U spreekt veel over biefstuk. Mogen we daaruit afleiden dat u het varkenshaasje eigenlijk niet meer rekent tot de haalbare mogelijkheden?”

“O, nee nee nee. Dat moet u mij bepaaldelijk niet in de mond leggen. Ik ben helemaal niet afkerig van het varkenshaasje. Op dit punt wil ik niet worden misverstaan. Maar nogmaals, niet mijn eigen smaak prevaleert in deze kwestie. En we mogen ook niet vergeten dat er nog meer vleessoorten zijn dan de twee die u hebt genoemd, nietwaar?”

“Denkt u in de richting van een karbonade?”

“Waarom niet? Een behoorlijke karbonade kan heel voedzaam zijn. Alle aspecten worden nauwlettend bekeken en als het voor het evenwicht van de gehele maaltijd nuttig zou zijn tot de karbonade te besluiten, moet die mogelijkheid natuurlijk in het totaal van de overwegingen worden betrokken. Ik zou…”

“En de blinde vink?”

“Voor mij ook niet een a priori ondenkbare suggestie. De blinde vink is op zichzelf heel smakelijk. Maar ik geloof dat het wel erg prematuur zou zijn er nu reeds met enige stelligheid over te spreken. Al ben ik verheugd dat u ook deze vraag hebt gesteld, want ik herhaal – ons volk heeft in deze recht op de grootst mogelijke duidelijkheid.”

§

Toen de wereld sidderend van angst en emotie de oorlog tegen Israël gadesloeg, zei een vriendelijke grijze mevrouw met een gevoelig gezicht vol rimpeltjes in de tram tegen me: “U schrijft elke dag maar weer een vrolijk stukje in de krant over wat kinderen zeggen of mensen op straat doen. Maar daar in het Midden-Oosten gebeuren de verschrikkelijkste dingen. Valt dat wel te rijmen?”

En ik antwoordde: “Mevrouw, zolang ik dit werk doe – en dat is al heel erg lang, hoor – heb ik nog nooit een dag beleefd waarop de toestand van de wereld aanleiding gaf tot vrolijkheid en ik heb niet de illusie dat ik in de toekomst – aangenomen dat we die hebben – ooit zo’n dag beleven zal. Maar ik ben net de bakker: ik bak door. Als de voorpagina al te wrang is, smaken mijn broodjes een beetje zoet. Maar ik kan mijn babbelende kinderen en mijn bespiegelende grijsaards zelfs dan nog wel verdedigen, want hun ongehavend voortbestaan is wat wij allemaal zo vurig hopen.”

No time for comedy.

Zo heette een toneelstuk uit de jaren dertig.

Er bestond toen ook al weinig aanleiding tot dagelijkse pret, want Hitler schreeuwde hard en angstaanjagend tegen een voornamelijk bibberig Europa.

Het stuk zette de tweestrijd van een blijspelschrijver op de planken. Hij kan niet aan het werk komen, want het is ‘no time for comedy’. Zijn vrouw snapt dat alleen de comedy zijn metier is, maar hij heeft een vriendin die hem aanmoedigt nu eens een diep ernstig werk te schrijven dat geheel kleurt bij de barre tijd waarin hij leeft.

Nog zie ik de voor mij onvergetelijke Cees Laseur, die de innerlijk verscheurde auteur kostelijk speelde, wat glazig en als een gans naar het onweer op het toneel zitten kijken naar de dame met haar verheven taal.

En er geschiedde wat niet uit kon blijven: No time for comedy werd een comedy.

Ten slotte een kleine parabel.

In die oorlogsweek was ik in een Gelders dorp.

Over een week zal daar een groots opgezet festival worden gehouden, aan de voorbereiding waarvan al maanden is gewerkt.

Men verwacht zestigduizend bezoekers die, drie dagen lang, een reeks zeer aantrekkelijke attracties voorgeschoteld zullen krijgen. Alle hotels zijn reeds volgeboekt. En letterlijk iedereen in het dorp doet mee, inclusief de pastoor.

Om de gasten uit binnen- en buitenland een feestelijke ontvangst te bereiden worden alle huizen versierd, met vlaggen en bloemen. Ik zag een winkelier daarmee bezig.

Hij stond op een ladder en had, in een vensterbank, een draagbare radio geplaatst, die onafgebroken nieuws uit het Midden-Oosten verstrekte.

De winkelier was een oude man.

En terwijl hij somber en bezorgd luisterde, hing hij de vlaggetjes aan zijn gevel, die er dan ook steeds vrolijker ging uitzien.

Ik zat op een terras vlakbij een stukje te schrijven.

Ik kon wel meevoelen met die man.