Tralies

Paviljoen drie van het Wilhelmina Gasthuis komt een eenvoudige sterveling alleen binnen als hij een mislukte poging tot zelfmoord heeft gedaan of geestelijk zodanig gestoord is, dat zelfs Amsterdam hem niet langer als voorbijganger accepteert – en dat wil wat zeggen. Ik heb, een paar maanden geleden, eens een poging gedaan er, zonder aan die twee voorwaarden te voldoen, binnen te dringen, niet uit platte sensatiezucht, maar omdat een contact met mensen die beroepshalve de schrilste tragediën van een grote stad dag en nacht te lijf moeten, mij inspirerend leek. Dat de naïveteit die in mijn kinderjaren, volgens mijn moeder, tot mijn grootste charmes behoorde, mij blijkbaar nooit geheel verliet, bleek tijdens het volvoeren van deze missie, want nimmer stootte ik mijn neus zo hard als tegen de tralies van Paviljoen drie.

Professor Kuiper, die er de baas is, bleek toen ik hem onder het motto ‘nee heb ik en ja kan ik krijgen’ opbelde, verbaasd, maar toch wel bereid mij te ontvangen – zij het vijf weken later, ‘s avonds om acht uur, want zo iemand heeft het druk. Ik ging er die avond heen in een taxi bestuurd door een chauffeur die de ziekenstad binnenreed en na het passeren van enige paviljoens met ontzag opmerkte: “Je ken toch heel wat krijgen’, een onomstotelijk feit, dat door al die sombere, oude bouwwerken van het WG nog op een verre van zonnige wijze wordt geaccentueerd. De professor stond mij op te wachten voor het zijne en nam mij meteen mee naar zijn kamer, die aangenaam gemeubeld bleek. ‘t Grote licht zullen we maar uitdoen, hè? Zo ongezellig,” zei hij vriendelijk. “Dan laten we alleen de bureaulamp aan. Gaat u zitten. Of vindt u het onaangenaam dat u nu zo in het licht zit en ik niet?”

Ik registreerde bij mezelf dat ik zoiets nooit zou zeggen tegen iemand die bij me op bezoek komt. Maar elk beroep is weer anders. We praatten geruime tijd en ik beproefde uit te leggen hoe weinig ik eigenlijk zocht en hoe mateloos discreet ik zou zijn bij de verwerking van voor mij bruikbare details, die ik zou horen of waarnemen. De professor was zeer aimabel en geduldig, maar reeds na een kwartier stond voor mij vast dat ik geen voet aan de grond zou krijgen en bezig was mededelingen te verzenden naar een andere planeet. Toen we uitgepraat waren en de kamer weer hadden verlaten, zei hij: “Voor u weggaat wil ik u nog een paar van mijn medewerkers voorstellen.”

“Graag,” zei ik. En ik verwachtte drie haastige mannen in witte jassen die mij even de hand zouden schudden, om zich vervolgens weer naar hun plichten te spoeden. Maar ook dat bleek naïef. Beneden deed hij een deur open en we traden een zaal binnen waar, naar ruwe schatting, een dertigtal psychiaters en psychologen van beiderlei kunne aan een lange tafel zaten te wachten. Naar te vrezen viel: op mij. De professor nam aan het hoofd van de tafel plaats en zei: “Als u daar nu in het midden wilt gaan zitten. Dat is wat minder stijf dan hier naast mij.”

Ik nam plaats. “Sta je d’r voor dan moet je d’r door,” zei mijn opa altijd. Het gezelschap zweeg en keek naar mij. Als een psychiater naar je kijkt heb je al de neiging terug te kijken op een manier van: “Wat misdoe ik nou helemaal?” maar als ze het met z’n dertigen tegelijk doen, komt er zo’n bulldozer van zielkundige competentie op je af, dat je alle hoop moet laten varen. Gelukkig trad er iemand binnen die met royale hand flessen sherry en schalen zoutjes op tafel zette, een attentie die je ook niet verwacht in Paviljoen drie. Maar een uitkomst vond ik het wel. De professor keek peinzend de nog steeds zwijgende rij langs, wees naar iemand en zei: “U hebt in Leuven gestudeerd en is nu met ons. ‘t Is misschien wel leuk voor meneer om te horen, hoe u het verschil in atmosfeer ziet tussen beide milieus.”

De aangewezene, een alleraardigste volwassen man, stond op en begon een klein referaat tegen me te houden over het opgegeven motief. Het was boeiend voor iemand die belang stelt in zulke dingen. Toen hij weer plaatsnam keerde het zwijgen terug. Ik had mij inmiddels in de sherry gestort en begon de ruimte te vullen met alle onzin die mij inviel, want stilte is ontspannend in een woud vol bomen maar niet in een woud vol psychiaters. Na mijn vijfde glas ging ik blijkbaar zodanig door het behang, dat een oudere heer, die schuin tegenover mij zat, iets van ‘onmiddellijk opnemen’ in de ogen kreeg, terwijl het gezicht van een twee stoelen van mij verwijderde, donkerharige dame, bij wie ik als ‘t eens nodig wordt, graag in analyse zou willen, voornamelijk medelijden uitdrukte. Voor ik heenging met de wankele fierheid van iemand die zijn verlies als een man vol sherry tracht te dragen, hoorde ik bijna feestelijk zeggen: “Volgende keer komt Simon Vinkenoog hier praten.”