Zeer onzedelijk
In het restaurant waar we iets tot ons wilden nemen om de interne verbranding gaande te houden zat, aan het volgende tafeltje, nog een echtpaar – een jaar of tien ouder dan wij. De vrouw was dik op een wat voze manier. Zij had een rond, ingetogen gezicht en haar neergeslagen ogen keken onafgebroken naar haar rode, mollige handen, die bij het nog ledige bord samengevouwen op tafel lagen. Spreken deed zij niet. ‘t Zou trouwens weinig zin hebben gehad, want de man bleek de toegang tot zijn ziel te hebben versperd met behulp van een geïllustreerd weekblad, waarin hij maar niet verder kwam dan een gekleurde advertentie, die zeer overtuigend een bord dampende soep toonde. Ik zag voornamelijk zijn achterzijde. Hij had een moede, zwarte rug. Het stukje hoofd dat ik en profil kon waarnemen deed mij vermoeden dat hij gedurende de werkuren achter een geordend schrijfbureau een sterk verkalkt gezag overeind moest houden, tot zijn nabij pensioen. Toch had hij ook iets voorzitterigs. Het met enige welgekozen, niemand kwetsende of interesserende woorden openen van een verenigingsavond zou ik hem gerust toevertrouwen.
Het zwijgen van het echtpaar droeg een onmiskenbaar element van spanning in zich. Zij deden niets om deze stelling te illustreren, maar toch voelde je dat hun atmosfeer ontplofbare stoffen bevatte. Ze zouden opeens kunnen opspringen, vechten, liederlijke woorden schreeuwen, de tafel omtrappen – dat zat er allemaal op een onbewijsbare manier in.
“Ze hebben vast enorme ruzie,” zei mijn vrouw. “Ze praten al een week niet tegen elkaar.”
Dat deze prognose een romantische dwaling was kwam aan het licht toen twee kelners met grote bladen naderden en de tafel vol schotels, kommetjes, schaaltjes en potten zetten. De man liet het geïllustreerde blad onmiddellijk op de grond glijden en ging rechter zitten en de vrouw sloeg haar ogen op en kneep haar vlezige lippen samen tot een dun streepje. Razendsnel ging haar blik over de enorme uitstalling voedsel.
Toen de kelners zich terugtrokken keek zij even smekend naar de man. Die had zijn servet voorgedaan.
“Ja,” sprak hij.
‘t Was een soort startschot.
Tegelijkertijd begonnen ze nu hun borden vol te laden. Ze deden het zwijgend, snel en behendig. Daarna begon het eten – keurig gemanierd, doch ook in een opmerkelijk hoog tempo.
De spijskaarten waarin wij iets moesten uitzoeken lieten wij machteloos op tafel zakken, want het was onmogelijk om niet gefascineerd te kijken naar de vrouw. De uitdrukking van toegegroeide kuisheid op haar gezicht begon plaats te maken voor wulpse verrukking. Bij elke grote hap die ze met een gemak dat langjarige, stelselmatige oefening verried naar binnen schoof, zag het tafereel dat zij opleverde er obscener uit. Er viel niet aan te twijfelen: zij werd in het openbaar overweldigd, geenszins door de man die voor zijn bordje gebogen zat of hij bad, maar door brokken vlees, stukken aardappel, scheppen jus en het zoeter geweld van doppertjes, sperzieboontjes en witlof. Haar door heftig kauwen bewogen gelaat werd hulpeloos en bijna jong van extase, haar fletsblauwe ogen hield ze halfdicht en uit haar enorme tors steeg zo nu en dan een licht hijgen op.
“Dit kan niet,” besliste mijn vrouw, “laten ze naar bed gaan.”
Maar het was zonder meer duidelijk dat zij alle voor het slaapvertrek bestemde faculteiten definitief naar de eetkamer hadden verlegd. Ook de man ging, aan zijn kant van de tafel, als een rappe haan te keer. Hij vrat nog sneller dan zij en was daardoor het eerste toe aan het ten tweeden male volscheppen van zijn bord. Haar doezelige genotsogen zagen ‘t hem – niet zonder haat – doen. Toen hij het schaaltje restende aardappelen geheel wilde omkeren stak ze hem, op het laatste moment, haar bord toe en zei hees: “Mij ook nog…”
Hij deed het met tegenzin, stak mes en vork even de lucht in, schraapte kreunend zijn keel en dook toen als een valk op zijn nieuwe portie neer. De vrouw nam alles wat over was, schotels en schalen uitschrapend met de snerpende geluiden van een tram in de bocht. Toen ze er korte metten mee had gemaakt, zeeg zij achterover in haar stoel, veegde haar lippen af, zuchtte onnoemelijk diep en kwam langzaam tot rust.
“Heeft ‘t gesmaakt?” vroeg de kelner. Het klonk als een naïef understatement. Ook de man had – de rug weer moe – zijn servet in de ring geworpen. Hij pakte het weekblad en antwoordde toonloos: “Ja…”