Dijenkletser

Een hele middag was kleindochter Klaartje bij ons op visite. Alléén.
Als de stoere jongetjes haar niet overwoekeren, komt haar eigen sfeer gaaf over. Die is zéér vrouwelijk. Helpen bij het vaten wassen vindt ze een puur genot. En als ze zich daarna terugtrekt in het zijkamertje, waar het speelgoed wordt bewaard, klinken daaruit niet - zoals tijdens de bezoeken van onze kleinzónen -geluiden of het pand wordt gesloopt, maar zacht gezongen liedjes. Ga je er later eens kijken, dan kun je zien, voor wie ze dat deed. Ze heeft een beer en een olifantje naar bed gebracht, met lapjes toegedekt, goed ingestopt en op een slaaplied getrakteerd. Naast de geïmproviseerde ledikantjes heeft ze een plastic emmertje geplaatst, waarin een houten poes ligt. Twee pluizige hondjes houden de wacht. Als je dit stilleven ziet, weet je erg zeker, dat ze later een moeder zal worden.
Om vijf uur moet de televisie aan.
We hebben geluk.
Want achter het testbeeld zingen de Beatles en ze vereert die jongens zó devoot dat ze, als ze had geweten wat John in het Hilton met zijn Japanse duifje in 7 dagen horizontaal voor de vrede hebben gedaan, onverwijld naast hem zou zijn gaan liggen. Helaas komt, na 'Love, love, love' iemand die een soort aria zingt.
'Dit is déftige muziek, ' zegt ze. Haar toon is vol milde redelijkheid. Ze wijst deftige muziek af, maar ze ziet het bestaan ervan toch door de vingers. Als hettestbeeld verdwijnt en een avontuur van Pinokkio begint, zegt ze:'Nou wil ik op je schoot, want het is misschien wel spannend. ' Spannend is haar woord voor griezelig. Dicht tegen mij aanliggend, kijkt ze, met haar duim in haar mond.
'Hij is maar een pop van hout, ' zegt ze nog even, om zichzelf te beveiligen.
En dan zien we hoe Pinokkio de strijd aanbindt tegen de boze heks die een lief meisje in haar macht heeft. Het oude loeder dat zich gehéél gedraagt zoals zulk een infect wezen betaamt, ziet kans Pinokkio in een put te douwen, maar hij komt er weer uit, in het bezit van haar toverstafje. Nu zinkt de heks machteloos ter aarde en gaan Pinokkio en het meisje met een aan haar vader toebehorende zak goud en een wat tégenstribbelende bok, ongehinderd heen.
Einde.
'Tot ziens, jongens en meisjes, ' zegt de omroepster, met haar speciale kindergezicht op. Dan begint het in Bussum te sneeuwen. Mijn kleindochter vraagt, bedroefd: 'Waarom hebben ze dat kleine koetje van die mevrouw gediefd?'
Ze vindt het kennelijk een rotstreek.
"t Was van dat meisje d'r vader, ' zeg ik.
Maar dat overtuigt haar niet.
'Moet die mevrouw nou hélemaal alleen in dat vieze huisje wonen?' vraagt ze, op een toon vol deernis.
Vervaardigers van kinderprogramma's springen geblinddoekt in een afgrond. Ze maken de Fabeltjeskrant, die dan door volwassenen tot de beste show van het jaar wordt uitgeroepen en ze spelen een avontuur van Pinokkio, dat mijn kleindochter bijna beweegt tot tranen, uit medelijden met die arme heks.
Maar ik ken één onfeilbaar middel om haar mineurtje te veranderen in stralende vreugd. Toon Hermans schiep het in een verloren ogenblik, zonder te beseffen wat ik er later aan zou hebben.
'Mien, waar is me feestneus ?'
Ik zing het voor haar met een kleine wijziging in de tekst: 'Klaar, waar is je feestneus?'
Met grote pretogen zit ze te wachten op die éne sublieme, want hoogst functionele zin: 'in de la la, lalalala', want als ik die krachtig uitserveer, moet ze zó onbedaarlijk schateren, dat ze bijna van mijn schoot valt.
'Nóg eens, ' roept ze.
En ik doe het - tien, twintig keer. De zin blijft, onverminderd, een ijzersterke dijenkletser voor haar. En daarom ook voor mij.