5
Het was zondagavond. Dikke rook wolkte op van de brokken turf in de haard terwijl de oude Mrs. Nagle aan haar stenen pijp trok en in vroom gebed de kralen van haar rozenkrans door haar vingers liet glijden. Boven het vuur hing een grote, zwarte pan met een stoofschotel van aardappel en pastinaak. De damp die eruit opsteeg maakte de mistige walm die in de kamer hing nog dikker. De oude boerin zat op haar vaste stoel bij het vuur – een broodmagere, ineengedoken gedaante, volledig in het zwart, murmelend kauwend op haar tandvlees, want haar tanden en kiezen had ze allang niet meer. Haar kleindochter Bridie roerde braaf met een grote houten lepel in de stoofpot, terwijl de krachtige, zilte geur haar maag deed grommen als een hondje. Mrs. Doyle zat in haar schommelstoel tegenover haar moeder, met een half oor luisterend naar haar man en haar zoons, en met haar ogen op haar naaiwerk gericht. Bridie had twee oudere broers, Michael en Sean, die aan de grote tafel op gedempte toon met hun vader overlegden. Hun ruwe werkhanden waren om hun tinnen bierkroes geklemd, de gezichten stonden ernstig en leken verwrongen in het flakkerende kaarslicht. Af en toe kon Bridie een flard van hun gesprek opvangen. Het ging over de gebruikelijke problemen – de Fenians die in opstand kwamen tegen de Britten en de bezorgdheid van haar vader en haar broers dat ze voor spionnen of verraders zouden worden aangezien omdat ze voor de adel werkten.
Bridie was zich reeds lang bewust van de Ierse strijd voor de onafhankelijkheid, van de gevoelens van haat en wrok jegens de Britten. Ze had de gesprekken daarover al zo vaak gehoord, wanneer ze boven in bed lag en de geur van donker bier en tabak door de planken vloer van haar kamertje drong. Haar vader en zijn vrienden zaten regelmatig tot diep in de nacht te kaarten en naarmate het bier rijkelijker vloeide, vergaten ze dat ze voorzichtig moesten zijn en werden hun stemmen steeds luider. Bridie had ook de exemplaren van de Sinn Féin gezien, die Michael onder zijn bed verstopte, en ze had zelfs geprobeerd de krant van de opstandelingen te lezen. Haar vader, Tomas Doyle, was een wijze man zolang hij niet te veel dronk. Hij beweerde dat Lord Deverill van goede wil was, in tegenstelling tot veel andere landheren. En dat Sean en Mrs. Doyle die allebei op het kasteel werkten, daar fatsoenlijk werden behandeld. Tijdens de hongersnood van 1845 had de vorige Lady Deverill zelfs een gaarkeuken opgezet in een van de hooischuren, waardoor er van de pachters van Lord Deverill niemand van de honger was omgekomen en niemand, gedreven door wanhoop, op een van de drijvende doodskisten naar Amerika was gestapt. Maar Michael, Bridies oudste broer die al bijna negentien was en met zijn vader op het land werkte, wilde de Britse protestanten het land uit hebben. Allemaal. Hoe goed sommige ook voor hun pachters waren. Het ging om het principe. Om de eer. Ierland zou van de Ieren moeten zijn, verklaarde hij hartstochtelijk. De Britse ‘prods’ moesten weg, terug naar Engeland, waar ze hoorden. ‘Hoe durven ze het een voorrecht te noemen dat we ons land mogen kopen? Wat is dat voor privilege, als we land mogen terugkopen dat ze van ons hebben gestolen?’ Dan sloeg hij met zijn vuist op tafel, terwijl zijn lange zwarte haar over zijn ogen viel. ‘En ze hebben ons niet alleen beroofd van ons land! Ze hebben ons ook onze cultuur, onze geschiedenis, onze taal en onze manier van leven afgenomen.’
Die zondagavond hoorde Bridie hoe hun stemmen steeds luider werden, terwijl ze probeerden elkaar te overtuigen, en ze maakte zich zorgen om Kitty, om hun geheime vriendschap die haar zo dierbaar was. Mochten er ooit onlusten uitbreken in Ballinakelly, dan hoopte ze dat de Deverills zouden worden gespaard.
Ze was teleurgesteld dat Kitty zich die dag niet had laten zien. Meestal trof Bridie haar op de muur rond het kasteel. Dan gingen ze er samen vandoor, om met de kinderen uit de buurt te spelen en een hinkelpad te maken. Ze deed enthousiast mee, want zo was ze. Als Kitty iets leuk vond, deed ze het met overgave, zonder zich er ook maar iets van aan te trekken dat ze niet met katholieke kinderen hoorde te spelen. En dat een van die kinderen een O’Leary was.
Wanneer Bridie aan Jack O’Leary dacht, met zijn dromerige blik en de tamme havik op zijn arm, kriebelde er iets in haar buik, als het zachte gefladder van vlindervleugels. Jack was stoer en zelfverzekerd, een knappe jongen met dik kastanjebruin haar en lichtblauwe ogen, zo blauw als de Ierse hemel in de winter. Om zijn mond speelde een grijns en zijn ogen lachten spottend wanneer hij de meisjes gadesloeg bij hun kinderlijke spel. Maar Jack had ook een gevoelige kant. Hij had al Gods schepselen lief, van de diep weggekropen spin tot de volgzame ezel, en was altijd in de vrije natuur te vinden. Bij het vallen van de schemering lag hij op zijn buik te wachten tot de dassen tevoorschijn kwamen, hij legde eten neer voor zwerfhonden en keek naar de vogels op het strand in Smuggler’s Bay. Op een middag in januari had hij Kitty en Bridie meegenomen om hun een muizenfamilie te laten zien, in de schuur achter zijn huis. Ze hadden er meer dan een uur gezeten, roerloos als standbeelden, terwijl de muizen over de houten vloer scharrelden alsof ze zich op kleine wieltjes voortbewogen, knabbelend op de zaadjes die Jack voor ze had gestrooid. Het onbeduidende voorval had hen tot samenzweerders gemaakt en sindsdien waren ze steeds vaker samen op avontuur uitgegaan. Kitty was vrijmoedig en niet bang, nieuwsgierig naar alle dieren die Jack hun liet zien. Maar Bridie huiverde voor harige rupsen en alles wat zich nog meer kruipend voortbewoog. Jack lachte om haar angst. ‘Alle dieren bedoelen het goed, zelfs ratten. Wij vinden dat ratten stinken, maar je moet proberen het leven door hun ogen te zien. Alle dieren zijn door God geschapen en daarom hebben ze allemaal recht op hun plekje op de aarde.’ En als hij dan vertelde over het leven door de ogen van een rat, deed Bridie heel erg haar best om het beest leuk te vinden.
Maar Jack had zich vandaag ook niet laten zien. Zijn vader, Liam O’Leary de dierenarts, nam hem steeds vaker mee wanneer hij bij een paard met koliek werd geroepen, of bij een kreupel schaap of een hond die had gevochten. In een plattelandsstadje als Ballinakelly was er altijd meer dan genoeg werk voor hem. En dus had Bridie noodgedwongen de middag doorgebracht met andere kinderen; kinderen die ze lang niet zo leuk vond als Kitty en voor wie ze niet zoveel bewondering koesterde als voor Jack.
Voor Bridie was Kitty het zusje dat ze nooit had gehad. Maar hoeveel ze ook van haar hield, vanwege haar verhalen over geesten vroeg Bridie zich soms af of Kitty niet een beetje ‘maf’ was. Misschien verzon ze al die dingen omdat ze altijd maar weggestopt zat in de kindervleugel, met alleen de akelige miss Grieve als gezelschap. Bridie durfde zich nauwelijks voor te stellen dat de geesten misschien echt bestonden. ‘Roeren, Bridie,’ zei haar moeder scherp, opkijkend van haar naaiwerk. Bridie had helemaal niet gemerkt dat ze was gestopt en begon haastig weer te roeren.
‘Ze ziet kabouters,’ zei de oude Mrs. Nagle, terwijl ze misprijzend haar hoofd schudde.
Zoiets zou haar oma niet zeggen als ze de verhalen kende die Kitty vertelde, dacht Bridie.
Na het eten riep Mrs. Doyle haar gezin op om te bidden, en zoals elke avond knielde Bridie met haar vader en haar broers. Ze zette haar ellebogen op een stoel, vouwde haar handen en boog haar hoofd. De oude Mrs. Nagle bleef bij het vuur zitten, maar haar rimpelige mond bad mompelend mee. ‘Heer, open Gij mijn lippen door Uw kracht,’ begon Mrs. Doyle plechtig.
‘Zo zal mijn mond Uw lof gestaag vermelden,’ antwoordde haar gezin. Daarop vervolgde Mrs. Doyle met het gebed dat haar zo vertrouwd was dat het in haar hart gegrift stond. Ze sloot af met een haastige bede voor vrienden en familie, en voor Lord en Lady Deverill, rechtvaardig en van goede wil.
Na het gebed kwamen de buren langs, zoals altijd met hun viool en een fles poitín, die de oude Badger Hanratty illegaal stookte van aardappelen, achter zijn huis, in wat eruitzag als een hooiberg. Het spul mocht dan illegaal zijn, de kwaliteit was verrassend hoog. Het duurde niet lang of er werd gezongen. Bridie vond het heerlijk om met een beker karnemelk op de trap te zitten en te luisteren naar de oude volksliedjes. Om te zien hoe de oude mannen zich wentelden in nostalgie, en tranen in hun ogen kregen. Soms werd de ‘Siege of Ennis’ gedanst. ‘Vooruit, mannen!’ riep Bridies moeder dan. ‘Twee keer de keuken rond en kijk in godsnaam uit voor de ladekast!’ Of Bridies vader pakte haar moeder om haar middel en danste met haar de keuken rond, terwijl de anderen op de tafel sloegen en stampten met hun voeten. Steeds maar rond gingen ze, tot het blozende gezicht van Bridies moeder gloeide van plezier en ze eruitzag als een jong meisje dat het hof werd gemaakt door een overijverige vrijer.
Bridies vader bood met zijn dikke zwarte haar en weelderige baard een ruige aanblik. Ze betwijfelde of ze hem zou herkennen als hij ooit gladgeschoren thuiskwam. Hij was niet groot, maar zo sterk als een beer. En wee degene die het met hem aan de stok kreeg. Hij had al menige vechtpartij in de kroeg gewonnen en daarbij heel wat kaken gebroken en tanden uitgeslagen. Zijn drift laaide gemakkelijk op, maar werd snel gevolgd door berouw. De paar keer dat hij zijn zoons had geslagen was hij van spijt op zijn knieën gevallen, hij had een kruis geslagen – en nog een, en nog een – en de Heilige Maagd beloofd dat het nooit meer zou gebeuren. De drank was zijn valkuil, een goed hart zijn zegen. Waar het om ging, was dat hij die twee in evenwicht wist te houden.
Plotseling zag Bridie dat haar vader zich een weg baande door de mensen en naar haar toe kwam. Natuurlijk om haar naar bed te sturen! Maar in plaats daarvan pakte hij haar hand. ‘Vanavond dans ik met mijn Bridie! Aye!’ Met die woorden trok hij haar overeind. Ze werd zo rood als een biet, verlegen omdat iedereen naar haar keek. Maar over de passen had ze zich geen zorgen hoeven maken. Ze had vaak genoeg toegekeken als de grotere meisjes dansten. Haar vader zwierde haar de keuken rond, net zoals hij dat met haar moeder deed, en terwijl ze zich genietend liet meevoeren was Bridie zich bewust van een kring van lachende gezichten, waaronder dat van haar moeder, wier vermoeide gelaatstrekken werden verzacht door vertedering. Na haar vader was het de beurt aan haar broers en nadat ze altijd alleen maar had toegekeken, genoot Bridie nu van alle aandacht en voelde ze haar hart zwellen van geluk.
Tegen de tijd dat ze in bed lag kon ze van pure opwinding niet in slaap komen. Zelfs bij het bidden van de rozenkrans waren haar gedachten telkens weer afgedwaald. Wat een heerlijke avond! Ze kon zich niet voorstellen dat Kitty zulke avonden meemaakte, waarop ze danste met haar vader. En haar broer zat in Engeland op school, dus die zag ze maar zelden. Even koesterde Bridie zich in een gevoel van superioriteit. Ze gaf zich eraan over en liet de warmte die dat gevoel haar schonk haar jaloezie verdrijven. Ze probeerde haar leven niet met dat van Kitty te vergelijken, maar hoe ouder ze werd, hoe duidelijker ze de verschillen begon te zien. Misschien kwam het door de rancuneuze opvattingen van haar broer Michael, of doordat Kitty en zij steeds meer samen optrokken. Wat de oorzaak ook mocht zijn, Bridie kreeg een steeds duidelijker beeld van Kitty’s leven, met als gevolg dat ze zich vaker dan vroeger afvroeg waarom Kitty zo veel had en zijzelf zo weinig.
Van beneden drongen stemmen tot haar door. Haar vader en haar broers zaten te kaarten, Mr. Hanratty snurkte luidkeels in de schommelstoel van haar moeder, dronken van zijn eigen poitín en anderen zongen vol weemoed ‘Eileen a Roon’ op de meeslepende klanken van een eenzame viool. De geluiden waren zo troostrijk en vertrouwd dat ze Bridie uiteindelijk in slaap wiegden.
Bij het krieken van de dag schoot ze wakker doordat er luid op de voordeur werd geklopt. Het was nog donker, in het oosten verscheen een bloedrode streep aan de hemel. Het kloppen ging door. Bridie ging rechtop zitten. Wie kon dat zijn, op dit uur van de ochtend? Ten slotte hoorde ze de zware voetstappen van haar vader die de trap afliep. Een koude tochtvlaag kroop haar kamer binnen, als een van de slangen die St. Patrick uit Ierland had verbannen. Huiverend trok ze de dekens dichter om zich heen. Even later viel de voordeur in het slot, haar vader kwam naar boven en het werd weer stil in huis, op het gehuil van de wind en het knagen van een muis onder de vloer van haar kamertje na.
‘Da, wie was er aan de deur vanmorgen?’ vroeg ze later, toen ze beneden kwam voor het ontbijt.
‘Niemand.’ Haar vader dronk luid slurpend van zijn thee.
De oude Mrs. Nagle sloeg een kruis. ‘Het was de Banshee. Ze klopt altijd drie keer. Dit was de eerste keer. God beware ons,’ zei ze onheilspellend. Bridies moeder verbleekte, sloeg ook een kruis en sprenkelde snel wat druppels gewijd water uit het limonadeflesje dat altijd bij de deur stond.
‘Ik denk eerder dat het een landloper was,’ zei Sean grinnikend.
‘Wie het ook was, toen ik opendeed was hij verdwenen,’ vervolgde Bridies vader. Bridie sneed een plak sodabrood af en smeerde er een dikke laag boter op. De angstige uitdrukking op het gezicht van haar moeder maakte haar bang. Ze probeerde er niet naar te kijken.
‘Het was de Banshee,’ hield de oude Mrs. Nagle vol. Ze sloeg opnieuw een kruis. ‘De Heer beware ons voor de Banshee!’
‘Luister nou toch, mens. Er was niemand aan de deur, zeg ik toch. Sean heeft gelijk. Het zal wel een landloper zijn geweest, op zoek naar een warme haard. Kom, anders zijn we nog te laat voor de mis.’ Bridies vader stond op.
Bridie wilde niet aan de Banshee denken, die volgens de legende een elfenvrouw was, wier gejammer een sterfgeval aankondigde. Nou, zij had geen gejammer gehoord, dus haar moeder en haar oma maakten zich druk om niets. Terwijl ze naar school liep zag ze tot haar opluchting een kar vol smoezelige kinderen, getrokken door een oud, sjofel paard. Achter de kar waren een paar magere geiten gebonden, in de kar lagen een paar lammetjes. De haveloze kinderen volgden haar wantrouwend met hun zwarte ogen, maar hun moeder had geen aandacht voor Bridie. Ze had het te druk met kijven tegen haar man. Landlopers! Haar vader en haar broer hadden gelijk gehad. Waarschijnlijk waren ze langs de deuren gegaan, op zoek naar een plek om te slapen. Bridie begon sneller te lopen. Haar vader had haar op het hart gedrukt landlopers niet te vertrouwen en ze nooit in de ogen te kijken.
De Onze Lieve Vrouweschool stond onder toezicht van de katholieke kerk, maar pastoor Quinn had gelukkig weinig bemoeienis met de dagelijkse lessen. Bridies juf was een non uit Cork. Zuster Hannah had een zachte stem en ze was een lieve juf. ‘Kennis helpt ons hogerop te komen,’ hield ze haar leerlingen voor. ‘Alleen door naar school te gaan en te leren, zijn we in staat de armoede uit te bannen. Dus let goed op tijdens de les. Ze kunnen je alles afnemen, behalve je ziel en je liefde voor God. En dat is waar het om gaat. Dat zijn de dingen die er echt toe doen.’ Bridie luisterde aandachtig. Maar in het aangrenzende jongenslokaal zat Jack O’Leary uit het raam te staren en naar de vogels te kijken.
Aan het eind van de dag gingen Bridie en Jack naar het kasteel, waar ze Kitty op haar vaste plekje op de muur troffen. Ze stond doodstil, als een reiger op één been. ‘Wat doe je?’ vroeg Jack.
‘Balanceren.’
‘Waarom?’
‘Zomaar. Voor de lol. En omdat het moeilijk is. Wat hebben jullie vandaag gedaan?’
‘Jack moet morgen op school een les geven over vogels,’ vertelde Bridie. ‘Voor straf. Omdat hij uit het raam zat te kijken.’
‘Nou, dat zal hem geen moeite kosten,’ zei Kitty. ‘Hij weet alles van plevieren en aalscholvers!’
‘Reken maar. Ik zal zuster Margaret een lesje leren dat ze nooit meer vergeet.’ Jack begon te lachen.
‘Weet ze dat dan niet? Dat je een vogelkenner bent?’ vroeg Kitty.
‘Dan komt ze er morgen wel achter,’ zei Bridie, blozend van bewondering voor Jack.
‘Kom ook op de muur staan!’ riep Kitty. ‘Het is veel moeilijker dan het lijkt!’
Jack klauterde als een aap naar boven, maar Bridie zocht moeizaam naar houvast. Ten slotte stak Jack haar zijn hand toe en hees haar omhoog.
‘Pas op dat je niet valt!’ waarschuwde hij.
Bridie keek angstig naar beneden. ‘Ik weet niet of ik het kan.’
‘Tuurlijk kun je het. Kijk, zo!’ Hij tilde een been op. ‘Er is geen kunst aan,’ riep hij triomfantelijk. ‘Nou jij!’
Maar net toen Bridie haar been wilde optillen, hoorden ze stemmen, tussen de bomen achter hen. Ze sprongen haastig naar beneden, zelfs Bridie, ondanks haar hoogtevrees, en verstopten zich achter de muur.
‘Wie zijn het?’ fluisterde Jack. ‘Hebben jullie iets gezien?’
Kitty en Jack richtten zich op zodat ze over de muur konden kijken. Tussen de bomen ontdekten ze een haveloos groepje op het grondgebied van Lord Deverill. Jack liet zich weer zakken en trok Kitty ook naar beneden. ‘Landlopers,’ zei hij grimmig. ‘Ze waren vanmorgen in Ballinakelly.’
‘Ik heb ze ook gezien,’ zei Bridie, blij dat ze erover kon meepraten. ‘Wat komen ze doen?’
‘Stropen,’ zei Kitty somber. ‘Ze eten alles wat ze te pakken kunnen krijgen.’
‘Volgens mij willen ze veel meer. We moeten Lord Deverill waarschuwen,’ fluisterde Jack opgewonden.
‘Kom mee,’ zei Kitty. ‘Ik weet de snelste weg naar het kasteel.’
De drie kinderen kropen langs de muur tot ze bij een hek van een boerderij kwamen waar ze gemakkelijk overheen konden klimmen. Vandaar haastten ze zich over een zandpad dat uitkwam bij de stallen, aan de achterkant van het jachthuis.
‘Wat is er aan de hand? Jullie kijken alsof de duivel je op de hielen zit,’ zei Mr. Mills, die op het stalerf het paard van Lady Deverill uitspande. Ze was met de sjees naar de stad geweest.
‘Er zijn landlopers in het bos,’ bracht Kitty hijgend uit, en ze hapte naar lucht.
‘Ze zijn vast iets van plan, Mr. Mills,’ deed Jack er nog een schepje bovenop.
‘We komen Lord Deverill waarschuwen,’ voegde Bridie er gretig aan toe.
‘Rustig aan. Dus er zijn landlopers in het bos?’
‘Ja, we moeten het aan grootpapa vertellen,’ drong Kitty aan, in de hoop dat hij zijn geweer tevoorschijn haalde en uit het raam van zijn kleedkamer op de indringers zou schieten.
‘Daar hoeven we Lord Deverill niet mee lastig te vallen,’ besliste Mr. Mills. ‘Ik trommel een paar van de jongens op. Dan was ik dit varkentje zelf wel. Waar hebben jullie ze gezien?’
‘We zullen het u wijzen.’ Kitty wiebelde van opwinding van de ene voet op de andere. ‘Vlug! Anders ontsnappen ze!’
‘Nee, miss Kitty. U blijft hier. Het zou wel eens gevaarlijk kunnen zijn,’ zei Mr. Mills.
‘Dan moet ik júíst mee! Ik ben niet bang voor een stelletje landlopers.’
‘Maar uw grootvader vergeeft het me nooit als u iets overkomt.’
Kitty stak koppig haar onderlip naar voren. ‘Toch wil ik mee!’
‘Het is veiliger als u hier blijft,’ zei Mr. Mills. Het was duidelijk dat hij geen tegenspraak duldde en dus had Kitty geen andere keus dan Jack, Bridie en Mr. Mills na te kijken toen ze samen met Sean Doyle en een groepje stalknechten en drijvers, gewapend met stokken en hurleysticks, het bos in liepen.
Met haar grote broer naast zich voelde Bridie zich aanzienlijk moediger. Net als haar vader was Sean niet groot, maar hij kende geen angst, hij had spieren als kabeltouwen en hij was vurig loyaal aan de Deverills. Als er stropers op het land van Lord Deverill waren, zou hij ze zó de stuipen op het lijf jagen dat ze nooit meer terug durfden komen. Het groepje liep door de ommuurde groentetuin, langs de kassen van Lady Deverill en vandaar naar het omheinde weiland waar de paarden loom liepen te grazen in het laatste middaglicht. Zo bereikte het groepje de oostkant van het woud, de plek waar de kinderen de landlopers hadden gezien. Het schemerde al tussen de bomen en het begon koud en vochtig te worden. Geruisloos als katten slopen ze verder, alert op elk geluid.
Ineens zagen ze hen. Een groep haveloze, ongewassen, zwervers. Ze zagen er woest uit. Een van hen was een vrouw, die twee fazanten en een patrijs bij de nek hield. De mannen stonden bij een groepje dichte struiken, blijkbaar omdat zich daarin wild schuilhield. Bridie meende te zien dat een van de gestroopte fazanten nog leefde. Het dier trok af en toe met zijn poten, in een vergeefse poging zich los te rukken. Toen ze zich naar Jack keerde, zag Bridie verontwaardiging op zijn gezicht. Zodra de landlopers Mr. Mills en zijn mannen in de gaten kregen, verstijfden ze als in het nauw gedreven dieren. Het was zinloos hun buit te verstoppen. Ze waren op heterdaad betrapt. Twee haveloze, ondervoede mannen en een vrouw maakten geen schijn van kans tegen Mr. Mills en zijn gespierde helpers. ‘U bent hier op verboden terrein. Dit is het land van Lord Deverill,’ zei Mr. Mills streng.
‘O, dat wisten we niet,’ zei een van de mannen met een tandeloze grijns.
‘Ik vraag u vriendelijk dat wild neer te leggen en te vertrekken.’ De mannen namen hem loerend op, alsof ze hun kansen taxeerden wanneer ze het op een gevecht lieten aankomen. Sean hief zijn mestvork en de uitdrukking op zijn gezicht liet er geen enkele twijfel over bestaan hoe zo’n gevecht zou aflopen. Nijdig gaven de mannen de vrouw opdracht de vogels neer te leggen.
Ze keerde zich woedend naar Mr. Mills. ‘Val dood!’ vervloekte ze hem krijsend. Maar een armzalige landlopersvrouw kon hem geen angst aanjagen.
‘Maak dat je wegkomt voordat we de veldwachter waarschuwen. Dan zet hij jullie achter slot en grendel!’ dreigde Mr. Mills, in de zekerheid dat Lord Deverill achter hem stond. Met tegenzin liet de vrouw het wild vallen en ze liep langzaam weg, gevolgd door de twee mannen.
Mr. Mills klopte Jack op het hoofd. ‘Goed gedaan, jongen. Waar is Bridie gebleven?’ Mr. Mills tuurde in het schemerdonker om zich heen. Toen hij haar ontdekte, weggekropen achter haar broer, knikte hij waarderend. ‘Jij ook bedankt, Bridie. Ik zal het aan Lord Deverill vertellen. Hij zal jullie vast en zeker willen belonen.’ Bridie zette grote ogen op en keek Jack aan. ‘En nu naar huis,’ vervolgde Mr. Mills. ‘Voordat het zo donker is dat je geen hand voor ogen meer kunt zien.’
De avond begon al te vallen, de wind trok aan en werd ijzig koud. Opgetogen haastten Jack en Bridie zich terug naar Ballinakelly. Wat een avontuur hadden ze beleefd! Bovendien verheugden ze zich op een royale beloning van Lord Deverill. Eenmaal in het stadje zagen ze tot hun schrik dat de landlopers nog niet vertrokken waren, maar hun paarden stonden in te spannen. De straat lag er verlaten bij. Alleen bij O’Donovans, de pub aan de overkant, viel licht naar buiten. Zodra de landlopersvrouw hen zag, wees ze naar hen met een beschuldigende vinger en riep iets in een dialect dat Jack noch Bridie verstond. Voordat Jack besefte wat er gebeurde, beukte er een vuist tegen zijn kaak en viel hij achterover in de modder. Bridie slaakte zo’n doordringende gil dat de deur van de pub openvloog en het goudgele lamplicht naar buiten viel, op de roerloze gedaante van Jack. Vrijwel onmiddellijk kwam Tomas, Bridies vader, de pub uit stormen. Een van de landlopers haalde uit om ook Bridie een vuistslag te verkopen, maar Tomas was hem voor. Hij greep hem bij de schouder en verkocht hem een dreun op zijn neus. Het bloed spoot eruit, de landloper wankelde en viel achterover. Maar op hetzelfde moment werd Tomas in de rug aangevallen. De andere landloper had zijn mes getrokken en stak het met één krachtige stoot tussen de ribben van Tomas.
Ergens diep in de bossen klonk de roep van de Banshee, meegevoerd op de elfenwind die was opgestoken.