Acht

Uit voorzorg had Jack zijn zakken volgepropt met pastelkleurige tissues uit het hotel, maar hij besefte al snel dat hij beter de hele doos mee had kunnen nemen. De tranen van de premier stroomden als een waterval na een damdoorbraak. Zijn verdriet was Mediterraan, luidruchtig en opvallend. Andere bezoekers aan de begraafplaats slopen op hun tenen langs hen heen naar de graven van hun eigen doden. Dit gedeelte van de begraafplaats, waar statige sparren de wacht hielden, werd zelden opgeschrikt door het geluid van rauw verdriet.

Eerder die ochtend had de premier een enkel traantje weggepinkt in de bloemenwinkel, toen de bloemiste hem vroeg voor wie hij bloemen wilde kopen.

“Voor mijn moeder,” had hij geantwoord.

Toen het meisje vervolgens vertelde dat oudere dames doorgaans de voorkeur gaven aan traditionele boeketten boven de modernere combinaties met grillige takken, had de premier gezegd: “Mijn moeder is geen oudere dame, ze is pas zevenendertig.”

De merkwaardig uitgedoste blonde vrouw moest worden getroost door de lange, zwijgzame man die bij haar was, en het meisje had zich even teruggetrokken om wilgenkatjes in een gegalvaniseerde emmer te schikken. Ze maakte het wel vaker mee dat klanten in alle staten waren – eigenlijk vond ze dat het vak psychologie verplicht moest zijn op de bloemistenschool. Het aantal huwelijken dat ze niet had gered! Ze besteedde altijd extra zorg aan de boeketten met een kaartje waar alleen het woord ‘sorry’ op stond. Soms had ze zelfs meegehuild met klanten die net een dierbare hadden verloren. Bloemstukjes voor kinderen waren altijd erg bewerkelijk; bij een rouwkrans in de vorm van een teddybeer waren vooral de ogen lastig. En bruiloften! Wat een gedoe was dat altijd. Tegenwoordig waren er veel bruiden die zich op het laatste moment bedachten. Niet dat ze het hen kwalijk kon nemen. Waarom zou een jonge vrouw zichzelf levenslang op willen zadelen met één enkele man, als ze zo ongeveer een baby kon kopen van een laboratorium als ze kinderen wilde?

“Misschien iets lenteachtigs?” opperde het meisje toen ze de vrouw met de zonnebril aan een emmer met blauwe hyacinten zag ruiken.

Het leek Jack een goed idee om er wilgenkatjes bij te doen, en met zijn drieën stelden ze een zoetgeurend boeket samen.

Een man reed op een grasmaaimachine over de grafzerken. Jack vroeg zich in stilte af of dat de reden was dat de graven in deze hoek geen staande zerken hadden – om het grasmaaien met de machine te vergemakkelijken, of was het een plaatselijk gebruik?

De wijde rok van de zwarte jurk die de premier droeg werd opgetild door het briesje van de verre zee. “Ik ben toegelaten op Ampleforth, mam,” zei hij. “Ik heb eerst als advocaat gewerkt, en tegenwoordig ben ik de minister-president. Ik wil je dus nog een keer heel erg bedanken voor het…je weet wel, het mooie begin. Ik heb enorm genoten van de jaren dat jij mijn moeder was.”

De man op de kleine maaimachine liet de motor ronken en keek naar het lange gras rond Heather Clare’s graf. Met zachte hand voerde Jack de premier weg voordat hij opnieuw tegen zijn dode moeder kon gaan praten; het was al erg genoeg dat mensen in films het deden. Over een licht glooiende helling liepen ze terug naar de ingang. “Nou, ze ligt op een beeldig plekje, meneer,” zei Jack.

Ze bleven staan om een bord te lezen. “Klachten en inlichtingen betreffende het onderhoud van de graven gaarne rechtstreeks op sterfbv.co.uk.”

“De as van mijn vader is uitgestrooid boven de sloppenwijken van Glasgow,” vertelde de premier.

“Hoezo dat, meneer?” vroeg Jack.

“Mijn arme vader schreef zijn testament toen hij nog communist was en verwachtte dat hij in het harnas zou sterven. Het geld van zijn erfenis is naar de Communistische Partij van Engeland gegaan, waar iedereen versteld van stond aangezien hij ten tijde van zijn dood voorzitter was van de Conservatieve Bond van Berkshire. Hij had zijn testament moeten veranderen.”

“Of zijn principes,” zei Jack.

“Principes?” De premier herhaalde het woord alsof hij het nooit eerder had gehoord.

“Ik begrijp gewoon niet helemaal hoe het mogelijk is dat iemand zijn principes zo radicaal verandert, meneer,” legde Jack uit. “Heeft hij zich op een gegeven moment niet bij de liberalen aangesloten?”

“Hij verhuisde naar het zuidwesten,” voerde de premier ter verdediging aan. “De Liberal Party bood hem een goed sociaal leven.”

Jack bleef volhouden; het was hem een raadsel dat mensen hun opvattingen konden veranderen. “Zat hij niet ook een paar jaar bij de sociaal-democraten?”

“Hij is korte tijd in de ban geweest van Shirley Williams, ja,” gaf de premier toe.

Jack bedacht dat iemand wel heel diep gezonken moest zijn als hij zich door Shirley Williams had laten inpalmen. “Dus u zegt dat principes even veranderlijk zijn als het weer?”

“Hoor eens, Jack, je kunt principes niet eten, je kunt er niet in wonen, je kunt je er niet mee kleden en je kunt er geen academische titel mee behalen,” zei de premier.

Het was hun eerste ruzie. Ze zaten op de achterbank van de taxi en dachten allebei het hunne over de ander. Het waren geen erg vriendelijke gedachten.

Clarke en Palmer hadden geen geheimen voor elkaar – wat had dat voor zin? Niets was nog langer geheim. Vroeger ging Clarke graag wandelen in de South Downs. Op vrije dagen reed hij de stad uit zonder iemand te vertellen waar hij naartoe ging en dan trok hij alleen met zijn gedachten de heuvels in. Soms zong hij psalmen die hij vroeger op school had geleerd, en hij verliet de platgetreden paden om te voorkomen dat hij andere wandelaars tegenkwam. Hij genoot van het gevoel dat hij een anoniem stipje in het landschap was. Op een maandag toen hij terugkwam op zijn werk vertelde hij Palmer dat hij de dag ervoor was gaan wandelen in de South Downs.

“Dat weet ik,” zei Palmer. “Je had nieuwe wandelschoenen aan, en je vond de laatste paar honderd meter naar het Goosehill Camp op de flank van de Stoughton Down behoorlijk zwaar.”

“Waar was jij?” vroeg Clarke.

“Hier op kantoor,” zei Palmer.

Clarke was op zijn collega gesteld – hield zelfs een beetje van hem – maar hij vond het vreselijk dat Palmer zijn privacy schond en hij had hem laten beloven het nooit meer te doen. Palmer had het beloofd, maar Clarke kon er niet zeker van zijn dat Palmer de verleiding nooit zou weerstaan.

De taxichauffeur keek naar de premier in de achteruitkijkspiegel. “Neem me niet kwalijk, mevrouw,” zei hij, “vergeef me dat ik het vraag, maar waarom zou iemand op een dag als deze een zonnebril willen dragen? Ik kan zien dat u geen blinde bent; heeft u soms last van uw ogen of zo? Of wilt u alleen maar dat andere mensen u mysterieus vinden, is dat het? Is het een persoonlijkheidsstoornis, of bent u een vermomde crimineel, of wat?”

Achter de glazen van de zonnebril knipperde de premier tranen weg.

Jack gaf in zijn plaats antwoord. “Hou verdomme je smoel en rij een beetje door.”

De rest van de rit naar het vliegveld verliep in doodse stilte. Als een echte avonturier had de premier voorgesteld om de eerste de beste vlucht naar een bestemming in eigen land te nemen.

Voor de terminal van Edinburgh Airport had zich een boze menigte verzameld. De luchtverkeersleiding in Swanwick hield een werkonderbreking omdat hun leider had gezegd: “We kunnen de veiligheid van de toestellen in het Britse luchtruim niet langer garanderen. De laatste computerstoring is nog maar achtenveertig uur geleden en we hebben de achterstand nu pas weggewerkt.”

Om half-twee ‘s middags, terwijl zevenennegentig toestellen wilden landen of opstijgen, was het computersysteem van slag geraakt en waren beelden van een oude aflevering van Star Trek op de schermen verschenen.

In de cafétaria was inmiddels niets meer te krijgen, dus ging de premier in de rij staan voor de frisdrankautomaat. Een vrouw van middelbare leeftijd die voor hem stond, zei op boze toon tegen niemand in het bijzonder: “Door dat gesodemieter met Swanwick ben ik een exportcontract ter waarde van een half miljoen pond kwijtgeraakt.”

De premier, altijd alert op mogelijke tekorten op de handelsbalans, vroeg de vrouw wat voor bedrijf ze had. “Ik vervoer haggis-burgers per vliegtuig naar hotels aan de Costa del Sol,” vertelde ze. “Dat probeer ik althans,” voegde ze er verbitterd aan toe. “Het kan deze kloteregering allemaal geen moer schelen.”

“O, maar dat is niet waar,” protesteerde de premier. “We proberen de buitenlandse handel juist te bevorderen!”

De rij schuifelde naar voren. De man vooraan beukte met zijn vuisten op de frisdrankautomaat. Hij had per ongeluk een euro ingeworpen en het apparaat weigerde hem nu uit protest zijn blikje Fanta te geven. Na een gemene schop ging de man op zoek naar iemand die hem zijn euro terug kon geven.

Jack stond in de rij bij een kiosk om een nummer van de Edinburgh Evening News af te rekenen. Hij was geboeid geraakt door de kop: “Vrouw van de premier: ‘Een wrat is heilig’.”

Bij de kassa ontspon zich een verschil van mening, en Jack had de tijd om de hele voorpagina te lezen.

In een verbijsterend interview dat Radio Vier vanochtend uitzond in bet programma Vandaag, vertelde Adele Clare-Floret, echtgenote van de minister-president, verslaggever John Humphrys dat het menselijk leven volstrekt onaantastbaar is en dat wratten omdat ze op het menselijk lichaam groeien als heilig moeten worden beschouwd, en dus ook met respect begraven dienen te worden. Vandaar dat zij het ‘een schande’ noemde om wratten te vernietigen in een verbrandingsoven. “En hoe zit het met likdoorns?” vroeg een verblufte Humphrys. “Zijn die ook heilig?” Waarop Mrs. Clare-Floret antwoordde: “Uiteraard.”

Een woordvoerder van de vereniging van chiropodisten zei later: “Als we een uitvaartdienst zouden moeten houden voor elke likdoorn die we verwijderen, zouden we torenhoge kosten moeten doorberekenen aan onze patiënten, en dat zijn meestal bejaarden.”

Er stond een foto van Adele Clare-Floret bij het stukje, waar ze nogal onnozel en een beetje getikt op stond. ‘Vervolg op pagina 3’, stond eronder. Jack sloeg de pagina om en zag opnieuw een foto van Adele, dit keer met Sir Paul McCartney. Het artikel ging verder:

Een regeringswoordvoerder verklaarde vandaag: “De meningen van Mrs. Clare-Floret komen geheel voor baar eigen rekening. De regering kan zich niet bezighouden met wetgeving betreffende de manier waarop kleine lichaamsdelen worden vernietigd.” Het aartsbisdom Canterbury gaf een korte verklaring uit: “De aartsbisschop van Canterbury geeft geen commentaar op religieuze aangelegenheden.” Peter Bowron, een peperdure chiropodist in Londen, heeft verschillende tabloids benaderd met het aanbod om tegen een bedrag met vijf nullen zijn verhaal te vertellen.

Jack en de premier waren vrijwel gelijktijdig aan de beurt, en het resultaat was voor hen allebei even zo frustrerend. De gecomputeriseerde kassa weigerde contant geld in ontvangst te nemen en wilde alleen een chipkaart accepteren. Jack gaf de zijne en zei tegen het meisje dat de kaart door het apparaat haalde: “Het is wel een hele hoop gedoe voor de prijs van een krantje, hè?”

“Ik vind het allang best dat ik geen geld hoef aan te raken,” zei het meisje. “Je weet nooit waar het allemaal is geweest.”

De frisdrankautomaat gedroeg zich als een despoot in een derdewereldland: de een kreeg alles in de schoot geworpen, de ander bleef met lege handen staan. De premier vond het gewoon niet eerlijk. Hij had zorgvuldig de juiste hoeveelheid geld ingeworpen en vervolgens de toets voor het gewenste product ingedrukt, maar er was niets uit het binnenste in het daartoe bestemde vakje gerold.

Hij had vreselijk gehuild op het graf van zijn moeder en voelde zich zo uitgedroogd als een pruimedant. Hij moest zijn dorst dringend lessen. Het was uren geleden sinds hij voor het laatst iets had gedronken. Hij drukte op het knopje om zijn geld terug te krijgen, maar het apparaat hield de munten koppig gevangen in zijn mysterieuze binnenwerk. Toen deed zich echter een gelukkig toeval voor: een man in een overall met het logo van de frisdrankfabriek liep met een doortastende uitdrukking op zijn gezicht en een grote bos sleutels in zijn hand naar het apparaat.

De premier deed een stap naar achteren zodat de man het apparaat kon openen en vroeg hem toen om een blikje suikervrije sinas.

“Als u een blikje sinas wilt hebben, mevrouw,” antwoordde de man even onverschillig als een robot, “dan moet u geld inwerpen.”

“Dat heb ik net gedaan!” protesteerde de premier.

“Hoe moet ik dat nou weten, mevrouw?”

“Omdat ik het u net heb verteld.” Hij glimlachte naar de man, die hem uitdrukkingsloos aankeek. De man maakte een paar keer per dag dit soort aanvaringen mee, maar in zijn contract stond dat hij het publiek geen geld mocht teruggeven. Tijdens een eendaagse cursus had hij geleerd dat de meeste mensen achterbakse leugenaars waren, die bereid waren om hun kleine kinderen te verkopen voor een gratis blikje fris.

“Schrijft u maar naar het bedrijf,” adviseerde de man hem. “Het adres staat op de machine.”

“Dat kunt u toch niet menen! Al die moeite om pen en papier en een envelop te vinden, in de rij te staan bij het postkantoor om een postzegel te kopen en een heel verhaal te schrijven, allemaal voor een bedrag van zestig penny?”

“U zou versteld staan van het aantal centenneukers dat in de pen klimt.” Intussen vulde de man het apparaat met een verse lading blikjes met koolzuurhoudend water, smaakstoffen, zoetstoffen en kleurstoffen.

“Dat zijn geen centenneukers, die mensen zijn opgelicht door uw bedrijf.”

“Dit apparaat is niet van mijn bedrijf,” zei de man triomfantelijk, “maar van de distributeur.”

“En wie is de distributeur?” wilde de premier weten.

“Hoe moet ik dat nou weten?” De man keerde hem de rug toe en maakte een einde aan het gesprek.

Jack en de premier verlieten de chaotische hal en sloten aan bij een lange rij voor de taxistandplaats. Ze waren van plan om naar het busstation te gaan, maar nadat ze anderhalf uur in de rij hadden gestaan voor een taxi, zei Jack tegen de premier: “Laten we maar gaan lopen.”

“Op deze schoenen kan ik niet lopen,” antwoordde de premier.

“Alleen naar de snelweg,” zei Jack wervend.

Aanvankelijk probeerden ze samen een lift te krijgen, maar er stopte niemand. Het was onplezierig en angstaanjagend om in de grazige berm te staan terwijl vrachtwagens langs hen heen raasden en hen bijna meezogen in de slipstream.

Jack bedacht dat de als Marilyn Monroe verklede premier in zijn eentje meer kans maakte; van een afstand was hij aantrekkelijk genoeg om een truck tot stilstand te brengen.

Jack kroop weg achter een struik, en al na een paar minuten hoorde hij het geluid van hydraulische remmen, gevolgd door een luide, rauwe stem. Hij sprong overeind en had nog net genoeg tijd om in de cabine van de truck met oplegger te klimmen.

Het gezicht van de chauffeur betrok; wat er langs de kant van de weg had uitgezien als een lekker blond stuk bleek van dichtbij de houdbaarheidsdatum ver overschreden te hebben. En ze had ook nog een kerel bij d’r.

Hij, Craig Blundell, was geneigd ze er allebei weer uit te gooien, maar zijn ultramoderne en astronomisch dure radio was blijven steken op Radio Vier en hij had het ding nog niet zo lang geleden kwaad uitgezet, tot waanzin gedreven door Bachs cellosuites. Nu had hij tenminste iemand om mee te praten; het zou helpen om hem wakker te houden, en wie weet, misschien viel Blondie best mee in het donker.

Eerst werd er over voetbal gepraat. Blondie leek er meer van te weten dan de stille vent naast haar – hoewel het natuurlijk nergens op sloeg dat ze de rol van de regering bij het fiasco rond de verbouwing van het Wembley-stadion verdedigde.

Hij vertelde hen dat hij onderweg was naar Leeds om een lading te droppen. “Dat komt ons goed uit,” zei Blondies vriend.

“Wat voor lading vervoert u?” vroeg Blondie.

Craig zou Blondie het liefst de waarheid vertellen: dat er onder het zeildoek van de oplegger veertien Afghaanse asielzoekers verstopt zaten.

Hij hoopte dat het goed met ze ging. Ze hadden er niet al te best uitgezien toen hij ze oppikte in de haven van Perth. Hij had bijna medelijden gehad met die arme drommels; volgens de eerste stuurman van de trawler was het een uitzonderlijk zware overtocht geweest, en drie Afghanen moesten door de anderen naar de truck worden gedragen.

Als hij ze hoorde brabbelen in hun eigen taal vroeg hij zich soms af wat ze tegen elkaar zeiden en wie het waren. Het had hem woest gemaakt toen hij in de krant las dat hij, Craig, profiteerde van menselijk leed, terwijl hij ze juist een dienst bewees. Engeland was veruit het beste land van de wereld. Oké, de diesel was hier bespottelijk duur, werkelijk bespottelijk, maar hij was zelfs helemaal in Rusland geweest met zijn truck en hij wist uit de eerste hand dat er een hele hoop onzin over Europa werd verteld. Hij wist uit eigen ervaring dat het Franse eten niet te vreten was en dat Zweedse meisjes frigide waren. Hij wist ook dat hij een zeker risico nam, maar wat moest hij anders doen? Eigen rijders zoals hij leefden van dag tot dag, hij was altijd op zoek naar lading, en soms moest hij ergens op het Europese vasteland dagen om een retourlading lopen leuren. Het was een ramp om leeg terug te rijden naar Engeland, al die diesel zonder dat het iets opleverde.

Per maand moest hij minimaal £10.000 winst draaien: de hypotheek, de afbetaling van zijn truck en Michelles Mercedes, het schoolgeld voor Emily en Jason, vioollessen, de vakantie in Cancún, Michelles kapper van honderd ballen per keer. Soms werd het hem weleens te veel, en dan vroeg hij zich af waar hij het allemaal voor deed. Hij zag Michelle en de koters bijna nooit, en als hij met ze samen was, leken ze zich te schamen voor zijn accent en zijn manier van eten. Wat had Edward Clare ook alweer gezegd? “Tegenwoordig behoort iedereen tot de middenklasse.” Maar Craig wist dat hij zelf nog lang niet zover was. Ondertussen zat hij zelf tot over zijn oren in de ellende.

Craig keek de premier recht in de ogen – alarmerend, aangezien ze op dat moment net een tankwagen inhaalden – en zei: “Ik heb staalplaat vanuit Polen naar Aberdeen gebracht, toen heb ik een lading aanmaakblokjes opgehaald in Perth en die breng ik nu naar Leeds.”

“Het klinkt bespottelijk om de hele tijd spullen van hot naar her te slepen,” merkte de premier op.

“Globalisering noem je dat,” zei Jack.

De premier moest opeens denken aan een gedicht uit zijn jeugd, ‘Cargoes’ van John Masefield:

Smerige Britse kustvaarder met een wit uitgebeten schoorsteen,

Ploegend door Het Kanaal in een maartse bui,

Met een lading kolen uit Tyne,

Weg-spoor, ruw-ijzer,

Brandhout, ijzerwaren en goedkope blikken dienbladen.

“Handel heeft ons land in het verleden groot gemaakt,” verkondigde de premier.

“Zo zou ik het niet willen stellen, meneer,” zei Jack, die even vergat dat ze een toneelstukje speelden. Hij keek naar Craig, maar Craig hield een mobieltje tegen zijn oor en praatte tegen iemand die Michelle heette.

“Ik zou zeggen,” vervolgde Jack, “dat uitbuiting ons wel rijk heeft gemaakt, maar niet groot.”

“Wat voor soort economisch systeem zou jij hier dan willen hebben?” vroeg de premier geïrriteerd.

“Een eenvoudiger systeem,” zei Jack.

“Dus jij zou liever zien dat we allemaal onze eigen kleren weven en onze eigen groente verbouwen? En dat we volksdansjes doen rond de meiboom? En als we ziek zijn moeten we zeker de velden in om natuurlijke geneesmiddelen te zoeken!”

“Je doet geen volksdansjes rond de meiboom,” corrigeerde Jack hem, “en bovendien ben jij een fan van de gulden middenweg.” Het was hun tweede ruzie.

Aan de andere kant van Craigs mobieltje zei Michelle: “Ik dacht dat je radio kapot was.”

“Dat is ook zo,” zei Craig.

“Maar ik hoor de stem van de premier op de achtergrond,” zei ze.

Craig lachte. Als hij die stomme klootzak Edward Clare ooit in zijn cabine kreeg, zou hij hem eens goed de waarheid vertellen, om te beginnen over de bespottelijk hoge prijs van diesel.

Het was al donker toen ze de buitenwijken van Leeds bereikten, en er viel motregen. Craig stopte op een parkeerplaats langs een tweebaansweg. “Blondie moest me maar eens voor de lift betalen.”

De premier trok zijn rok stevig rond zijn dijen en schoof opzij naar Jack.

“Ik heb geen bezwaar tegen een triootje, als dat soms het probleem is,” zei Craig omdat Jack niet uitstapte.

Jack was beledigd. Zag hij eruit als een man die zijn vrouw seksuele handelingen liet verrichten voor de prijs van een paar liter brandstof? Hij hielp de premier uit de cabine. “Bedankt, Craig,” zei hij, “dat was erg aardig van je. O, voor ik het vergeet, er heeft kennelijk iemand gerotzooid met je tachograaf, misschien toen je even niet keek.”

Craig smeet hun tassen achter hen aan en sloeg het portier van de cabine dicht. Hij pakte zijn telefoon om Michelle te bellen en vertelde haar dat hij uiterlijk om drie uur ‘s nachts thuis zou zijn in Sheffield en dat hij hoopte dat ze lief voor hem zou zijn als hij bij haar in bed kroop. Michelle zei dat ze de hele middag op de sportschool was geweest en bekaf was en dat ze het fijner zou vinden als hij haar lekker liet slapen.

Uit pure wanhoop legde Craig zijn hoofd op het stuur. Niemand hield van hem en voor de verandering kon zelfs de gedachte aan het geld dat hij voor zijn lading zou vangen hem niet opvrolijken.

Intussen kropen veertien Afghanen in het stikkedonker van deze maanloze nacht door een gat dat ze in het zeildoek van de oplegger hadden gesneden naar buiten, en gingen aan verschillende picknicktafels zitten die de provincie Yorkshire had neergezet voor automobilisten die onderweg een boterhammetje wilden nuttigen. Hun leider, een voormalige KNO-arts, gebaarde dat iedereen zijn mond moest houden totdat de voetstappen van de man en de blonde vrouw waren weggestorven.

Jack kon zich niet herinneren dat hij ooit zo moe was geweest. Hij stelde voor om even uit te rusten in de grazige berm, maar de premier bekende dat hij een tikje fobisch was over insecten, dus sjokten ze langs de A64 in de richting van Leeds.

In de verte brandde vuur; toen ze dichterbij kwamen bleek het een brandende auto te zijn. De kleuren van de vlammen waren prachtig: dieprood, feloranje, hemelsblauw en het geel van de opkomende zon. Er waren drie politiewagens ter plaatse. De agenten stonden opgewonden te praten over de achtervolging die aan de crash en de brand vooraf was gegaan.

Op de achterbank van een van de politiewagens zat een lijkbleke jongen. Jack en de premier waren inmiddels zo dichtbij, dat ze konden zien dat de politieman voorin de jongen een brandende sigaret aangaf.

Een jonge agent versperde Jack en de premier de weg. “Doorlopen, graag.”

Jack vroeg zich af waarom politiemensen dit altijd zeiden. Ze stonden niet in de weg en als belastingbetalers hadden ze toch zeker het recht om de sterke arm in actie te zien, of niet soms? Hij bleef staan waar hij stond, maar de premier deinsde achteruit en liep zo ver bij de brandende auto vandaan dat hij de hitte niet meer kon voelen.

“Doorlopen, meneer,” herhaalde de jonge agent kil en beleefd, “anders slinger ik u op de bon wegens obstructie.”

“Ik sta helemaal niet in de weg,” protesteerde Jack.

“Misschien wil de brandweerwagen wel parkeren waar u nu staat.”

“Dan ga ik heus wel opzij. Ik ben niet gek.”

“Laat nou maar, Jack,” zei de premier. “Laten we gaan.”

Jack weigerde weg te gaan. Hij vond het vervelend om door deze snotaap behandeld te worden alsof het publiek de natuurlijke vijand van de politie was.

Er golfde nog steeds adrenaline door het lichaam van de jonge agent. Het was zijn eerste achtervolging geweest en hij wilde graag terug naar zijn collega’s, die de details met elkaar doornamen. Het laatste waar hij behoefte aan had, was een lastige en bemoeizieke burger die met zijn rechten schermde.

“Wat is uw naam en wat doet u op dit uur van de nacht op straat?” vroeg hij.

“Jack, laat het nou, het is niet de moeite waard,” smeekte de premier. Hij klonk als het vriendinnetje dat een vechtpartij ziet aankomen.

“Je doet alsof ik een wet overtreed, en dat bevalt me niet. Ik loop hier op een openbare weg met mijn…”

De jonge agent verloor zijn geduld. “U bent gewoon een ramptoerist en u belemmert het werk van de politie. Als u nu niet onmiddellijk doorloopt…”

Een dikke brigadier die meer op een stripfiguur dan op een echte agent leek waggelde naar hen toe. “Wat is d’r aan de hand, Darren?”

“Deze man weigert antwoord te geven op mijn vragen, meneer.”

Een sirene werd hoorbaar, kennelijk kwam de brandweer eraan.

“Uw naam, meneer?” vroeg de dikke brigadier.

“Mijn naam is Jack Sprat,” zei Jack.

De glimlach van de brigadier verflauwde. “Ik heb geen zin in geintjes. Hoe heet u?”

“Ik heet Jack Sprat,” herhaalde Jack, die het kon bewijzen. Hij kreeg bijna medelijden; in het verleden, toen hij zelf nog op straat surveilleerde, had hij verdacht uitziende lieden vaak naar hun naam gevraagd, om dan te horen te krijgen dat ze Engelbert Humperdinck of Bing Crosby heetten. Jack pakte zijn portefeuille en liet de brigadier zijn bibliotheekkaart zien.

De brigadier draaide de kaart om in zijn mollige handen en gaf hem terug aan Jack. “Oké, loop nu maar door dan laat ik het verder zitten.”

Maar Jack voelde zich te diep gekrenkt door deze twee politiemannen. Hij had niets misdaan, hij was alleen maar langzamer gaan lopen om naar een brandende auto te kijken. Als hij was doorgelopen zonder te kijken, wat zou er dan over zijn gedrag als mens zijn gezegd?

De premier was woedend over Jacks koppigheid, hij ergerde zich zo dat hij niet eens meer naar hem kon kijken. In plaats daarvan richtte hij zijn aandacht op het staartje van een gesprek tussen een paar andere politiemannen. Een agent van middelbare leeftijd met een baard zei: “Ik krijg over twee jaar last van mijn rug, en omdat de rugklachten door mijn werk zijn veroorzaakt, wordt mijn salaris doorbetaald en heb ik recht op een volledig pensioen, dus mijn vrouw en ik gaan nu een café openen aan de Costa del Crime.”

De minister-president vond het uitermate boeiend. Hoe kon die man in hemelsnaam weten dat hij over twee jaar in werktijd gewond zou raken aan zijn rug?

“Als ze mij van de wagen halen,” zei een andere politieman, “doe ik mijn rug al volgend jaar. Ik verdom het om de straat op te gaan.”

Iedereen ging opzij toen de brandweerwagen eraan kwam en op een strategisch punt stil bleef staan. De premier raakte helemaal opgewonden van de glimmende rode wagen en de brandweermannen in hun stoere uniformen. Moest je tegenwoordig knap zijn als je brandweerman wilde worden? Werd je alleen maar aangenomen als je brede schouders en een heldhaftig voorkomen had? Snel pakte de premier zijn lippenstift en woelde met zijn vingers door de blonde krullen, maar hij bleef wel in de schaduw staan, zich ervan bewust dat die stomme baard alweer zichtbaar begon te worden.

Jack voerde inmiddels een heftige discussie over mensenrechten met de dikke brigadier. In het recente verleden had hij zich laatdunkend uitgelaten over de rechten van de burger, maar op dat moment vond hij niets zo belangrijk als dat. Maar toen de brandweermannen de brand met een schuimblusser hadden bedwongen, had hij opeens geen zin meer in het twistgesprek en liep hij naar de premier. Samen begonnen ze aan de lange wandeling naar Leeds.

Na een tijdje bevonden ze zich in een wijk die meer weg had van een spookstad. Hele straten hadden huizen met dichtgetimmerde ramen en deuren. Een heel blok rijtjeshuizen was uitgebrand. Een taxi stopte voor een van de dichtgetimmerde huizen, en een aantal tienermeisjes in korte topjes en heupbroeken stapte uit. Door een met metaal verstevigde voordeur verdwenen ze naar binnen.

Jack rende naar de taxi toe. De taxichauffeur, Ali, zat in een soort ijzeren kooi achter het stuur. Hij was blij toen Jack hem vroeg of hij hem en zijn vriendin naar een goed hotel in het centrum van Leeds kon brengen.

“Ik breng jullie naar het beste hotel van de stad, ja,” zei Ali enthousiast. “Er staat antiek in de kamers en er is muziek en telefoon in de badkamer en ze hebben zelfs katten die je kunt aaien, zodat je je er thuis voelt. Ze hebben tachtig televisiekanalen en het citroen- en sinaasappelsap is gratis.”

Het uitzicht uit de taxi bleef troosteloos. Bij een rotonde merkte de premier op dat het ongebruikelijk was dat gemeentepersoneel ‘s nachts nog aan het werk was. Stevige kerels lichtten stoeptegels en stapelden die in de laadruimte van een witte bestelbus.

“Het zijn smerige dieven!” riep Ali uit. “Ze stelen de stoeptegels, ja.”

“Yorksteen,” legde Jack uit. “In Londen brengen ze vijftig pond per tegel op.”

De premier vertelde Jack dat David Samuelson onlangs £7000 pond had betaald voor een patio met Yorksteen, aangelegd door een ‘aannemer’ uit Leeds.

“Deze wijk heet Gumpton,” vertelde Ali. “De meeste taxi’s weigeren hier na het donker nog te komen. Er wonen hier allemaal wilde mensen. Barbaren.”

Boven hun hoofden klonk lawaai, en even later werd de taxi beschenen door een felle lichtbundel. “De politiehelikopter is in de lucht!” kraaide Ali opgewonden. Hij zei het alsof hij net de eerste koekoek van de lente had gehoord.

De helikopter bleef nog een paar minuten boven hen in de lucht hangen, maar vloog weg toen ze het centrum naderden. Een vermoeide stem klonk uit de krakende radio.

“Meld je, Ali, meld je, Ali, meld je. Waar ben je, Ali?”

“Ik ga naar huis, baas. Ik sta nu voor de deur.”

De premier tuitte afkeurend zijn lippen, want op dat moment stonden ze voor de deur van The Falls, een verbouwd graanpakhuis aan een gracht. Jack reserveerde Ali voor de volgende dag en verzocht hem om tien uur klaar te staan. De sluis waaraan het hotel zijn naam te danken had was hoorbaar toen Jack en de premier over de natte keien naar de voordeur liepen. Een nachtportier die Norman heette liet hen binnen en zette de futuristische gashaard in de minimalistische schouw in de lobby aan.

Terwijl Jack hen inschreef, pakte de premier de bovenste appel van een kunstige appelpiramide op een glazen schaal. Norman fronste zijn wenkbrauwen toen hij dit zag; de clientèle van The Falls begreep dat deze toren van fruit een objet d’art was en dat alleen een idioot ervan at.

Jack schreef hun namen op – Mr. Jack Sprat en Miss E. St. Clare – terwijl Norman intussen twee glazen bisschopswijn in de magnetron achter de receptiebalie zette. De wijn was veel te heet om te drinken, dus zagen Jack en de premier zich gedwongen om met Norman te blijven praten totdat hun slaapmutsje voldoende was afgekoeld. Norman vertelde sterke verhalen over alle beroemde en belangrijke mensen die in The Falls hadden gelogeerd. Hij noemde een actrice uit Coronation Street van wie Jack nog nooit had gehoord, die om vier uur ‘s nachts een krentenbol met kaas had besteld. Norman tikte tegen de zijkant van zijn neus. “Vraag me niet hoe ik het voor elkaar heb gespeeld, maar twintig minuten later had ze d’r krentenbol.”

Jack snoerde Norman halverwege een anekdote over Sir Cliff Richard en een pot nachtcrème van Clarins de mond.

De premier was zo moe dat hij in bed stapte zonder eerst zijn gezicht schoon te maken. “Ik weet dat het slonzig van me is, Jack,” zei hij, “maar ik beloof je dat ik morgenochtend extra zorgvuldig zal scrubben.”

Ze lagen samen in het tweepersoonsbed en babbelden nog wat over de noodzakelijke hervorming van de politiemacht. Jack vond dat straatagenten hoger ingeschaald moesten worden dan hun collega’s die per auto surveilleerden. De premier fluisterde slaperig dat hij het erover zou hebben met zijn minister van Binnenlandse Zaken, John Hay, als hij terug was in Downing Street.