27

   Omgeven door het trage, aanhoudende gegons van de machines in Kastellaber liep Ahren Elessedil terug tussen de lange rijen hoge metalen kasten met draaiende zilveren schijven, die de holle ruimte buiten Lopers gevangenis van rookbruin glas vulden. Hij liet Ryer Ordstar niet graag alleen om voor de druïde te zorgen. Hij voelde zich allesbehalve zeker dat hij het juiste deed, maar hij wist ook dat hij niet terug kon gaan. De stem in hem die van de toverkracht van de fenikssteen kwam, was sterk en dwingend. De ontbrekende elfenstenen lagen verderop, ergens anders in het complex, te wachten tot hij ze kwam ophalen. Hij moest doen waar de stem op aandrong, wilde hij ooit weer met zichzelf in het reine komen.

   Hij zag het donkere glas van Lopers vertrek verdwijnen in de wirwar van kasten achter zich, en toen het uit het zicht was, was zijn eenzaamheid tastbaar en zijn gevoel van kwetsbaarheid intens. De mist van de toverkracht van de fenikssteen begon te vervliegen, verloor zijn samenhang, werd doordringbaarder. Het was een graduele verandering en eerst was hij niet zeker dat hij het goed zag. Maar toen hij weg was uit de hel verlichte centrale ruimte en terugliep naar de donkerder gangen daarachter, bleek steeds duidelijker dat hij zich niet vergiste, dat de toverkracht van de steen afnam. Meteen voelde hij zich gehaast en opgejaagd door die wetenschap, alsof hij sneller moest voortgaan dan hij graag had gedaan of dan zinnig was. Het was een onredelijke reactie, omdat hij geen echt idee had wat de duur van de toverkracht zou zijn. Maar ja, niet veel van wat hij gedaan had sinds hij Kastellaber had betreden, had veel met redelijkheid te maken.

   Hij wist dat Ryers toverkracht ook zou verminderen. Als die weg was, zou ze op haar relatie met Loper moeten vertrouwen om in leven te blijven. In zekere zin was ze met de druïde beter af. Loper kon haar, als hij eenmaal wakker werd en zichzelf bevrijd had, tenminste bescherming bieden. Buiten de toverkracht van de fenikssteen was er weinig wat Ahren voor haar kon doen. Net zomin als voor zichzelf, trouwens.

    Toch zou hij naar de stem luisteren en doorlopen, want de stem was het enige waarop hij kon vertrouwen.

   Hij beklom de trap naar de uitzichtplek waar ze eerder geweest waren en ging toen terug in de doolhof van gangen daarachter. Hij nam de route die zijn intuïtie hem wees en hield de schaduwen die hem dicht omringden goed in het oog. De lampen zonder vlam wierpen hun licht neer in schemerige plekken,
maar de stukken daartussen waren als drijfzand. Hij kwam herhaaldelijk kruipers tegen op weg naar een andere plek, en telkens bleef hij ter plekke staan wachten of ze aan zouden vallen. Maar de kruipers bespeurden hem niet en gingen gewoon verder. Hij hoorde ze aan komen rennen en weer weg, geschraap van metaal waarvan zijn nekhaar overeind ging staan. Hij wilde weer dat hij moediger, sterker was. Hij wilde dat Ard Patrinell bij hem was om hem te verzekeren dat hij er goed door zou komen. Hij dacht steeds maar wat een troost dat zou betekenen. Maar Patrinell had hem alles geleerd wat hij hem ooit zou leren en hem alles gezegd wat hij hem ooit zou zeggen. Patrinell was verdwenen. Wilde Ahren troost vinden, dan moest die ergens anders vandaan komen.

   Terwijl hij dieper de catacomben in liep, werd het geluid van machines sterker, een aanhoudend toenemend gegier. Zonder er verder iets van te snappen, wist hij dat hij op de krachtbron toe ging die het hart van Kastellaber vormde. Daar voerde Ylokwon de energie naar toe om door de machines van de vesting gebruikt te worden. Ahren voelde zich kleiner worden naarmate het geluid in sterkte toenam en het doffe geraas de gangen vulde als een overstromende rivier. Hij zag zichzelf als gering en onbeduidend, vergankelijk vlees en bloed, gevangen binnen onveranderlijke, ondoordringbare stalen wanden. Hij dacht weer over zijn hoop toen hij op reis ging: voor zichzelf te bewijzen dat hij meer was dan het groentje zoals zijn broer hem zag, iets te presteren dat ontzag en zelfs eer zou afdwingen, de man te worden die was zoals zijn vader gewild had. Domme, onmogelijke hoop in het licht van zijn lafheid in de ruïnes, maar toch hield hij eraan vast. Een deel van wat hij had gedroomd te presteren, kon alsnog verwezenlijkt worden als hij standvastig wist te blijven.

   Hij ging vanuit de gang een grote, holle ruimte in waarin twee reusachtige cilinders naast elkaar stonden te midden van een groep kleinere elementen. De cilinders waren vijftig voet in doorsnee en honderd voet hoog. Metalen buizen en leidingen liepen van hun kast naar de apparatuur en de omringende wanden. Het geluid van de machines was oorverdovend, een stampend gebons dat alles in zijn kielzog overdonderde. Het was de krachtbron van Kastellaber en Ahren wilde O zo graag weg van daar.

   Toen keek hij naar rechts en zag een tweetal ruimten die net zo waren als de kamer die gebruikt was om Loper in te leggen, alleen waren ze veel groter. Het donkere glas dat ervoor stond was ingebed in de kamerwanden en de bolle deuren waren afgezet met gladde metalen randen. Hij keek ernaar en wist ineens dat in één daarvan de ontbrekende elfenstenen lagen. Hij voelde het op dezelfde manier als hij de behoefte had gevoeld erheen te gaan. De toverkracht van de fenikssteen was nog werkzaam in hem, wees hem de weg, zei hem wat te doen.

   Toch bleef hij lange tijd staan. Hij wist niet wat hij doen moest of hoe hij dat moest aanpakken en hij wilde het niet graag proberen. Zijn vrees kwam in een overweldigende golf terug. Doorgaan was te veel om van iemand te vragen en te beangstigend om te overwegen. Hij keek naar de deuren. De toverkracht van de fenikssteen spoorde hem aan en hij deed zijn uiterste best om niet de plaat te poetsen. Hij was nog nooit zo bang geweest. Hij was niet zozeer bang voor wat hem kon wachten, maar voor wat hij zich niet kon voorstellen. Hij was bang voor het ongeziene, het onbekende gevaar dat hem ertoe zou brengen opnieuw op de vlucht te slaan. Hij dacht niet dat hij zou kunnen verdragen dat dat nog eens gebeurde en hij wist niet hoe hij het moest voorkomen. Hij rook de mogelijkheid dat er achter dat donkere glas iets op de loer lag, een overvaller, die erop zat te wachten dat hij er binnenkwam zodat hij hem kon grijpen. De gedachte alleen al was genoeg om hem ter plekke aan de grond te nagelen, om hem hopeloos te verlammen. In zijn onuitsprekelijke angst dacht hij dat hij nooit meer een vinger kon verroeren.

   Hij werd gered door zijn schaamtegevoel, herboren in de onvermijdelijke herinneringen aan zijn vlucht uit de ruïnes van dagen tevoren, telkens weer overdacht in de lange uren daarna, terwijl hij weggedoken zat tussen het puin en eraan dacht hoe zijn thuiskomst zou zijn na wat hij had gedaan. Zijn kans om die ellende af te wenden, zijn enige kans, lag in het heroveren van de elfenstenen. In de genadeloze kwelling van het besef dat hij zijn vrienden in de steek had gelaten, in het kille weten wat een slappe kerel hij was, was hij gaan begrijpen dat het erger was in vrees te leven dan te sterven door die vrees tegemoet te treden.

   Dat herinnerde hij zich en hij brak los uit zijn angst. Hij ging voort zonder stil te staan om na te denken wat hij deed, enkel in het besef dat hij nu moest gaan of hij zou helemaal niet meer gaan.

   Het volgende ogenblik begonnen overal alarmschellen te rinkelen, schrille metalen geluiden die zelfs door het verstikkende geraas van de machines heen sneden.

   Voor hem uit ging een van de deuren open en een reusachtige kruiper kwam eruit gestoven, een en al kromme poten en scherpe scharen, een vechtmachine die op strijd uit was. Hij zag hem niet, maar stelde zich op tussen de kamerdeur en de gang waardoor Ahren gekomen was. Een tweede kruiper kwam achter hem aan en toen nog een. Ze posteerden zich in een verdedigingskring. Achter hen ging de toegang stevig dicht.

   Ahren bleef voortgaan in de richting van die afgesloten deur en liep midden tussen de kruipers door. Hij hield zijn lange mes beschermend vóór zich, al wist hij dat het praktisch nutteloos was als ze hem ontdekten. Maar de afnemende toverkracht van de fenikssteen, nog net zichtbaar, hing nog steeds om hem heen in dunner wordende slierten. Hij liep tussen de kruipers door naar de deur, brutaler dan hij ooit gedroomd had; hij voelde zich luchthartig en krachteloos tegelijk. Hij had het gevoel dat hij zijn eigen voortgang waarnam van ergens buiten zijn lichaam, een eind van het gebeuren af. Zijn gedachten waren beperkt tot één reeks: zie bij de elfenstenen te komen, pak ze in je handen, roep hun kracht op.

   Hij kwam bij de deur terwijl het gillen van het alarm in zijn oren klonk en stond verbaasd toen de deur meegaf. De kruipers achter hem leken niets te merken. Hij ging het vertrek in, een verduisterde kamer met aan de wand batterijen knipperlichten, verwarde bedrading en buigzame metalen kabels die over alles inktzwarte schaduwen wierpen. Het was zo donker in het vertrek dat Ahren geen van de apparaten die overal verspreid stonden, kon onderscheiden, niet kon zien waar die kabels vandaan kwamen en heen liepen, zelfs niet kon zien wat voor kamer het wel zou zijn. Hij tastte voor zich uit en zocht een weg naar het midden van de kamer terwijl zijn ogen probeerden te wennen aan de plotselinge, kortstondige flitsen van de verlichting.

    Toen ze gewend waren, zag hij de eerste tekenen van activiteit, lichte bewegingen aan de ene kant. Onmiddellijk verstarde hij en tegelijk ving hij bewegingen op aan de andere kant. Eerst dacht hij dat het maar schaduwen waren die trilden in het schemerlicht, maar toen herkende hij ze zo duidelijk dat zijn hart stilstond. Het waren kruipers. Hij kon het geloop door de alarmschellen niet horen, maar toch wist hij wat het waren. Ze waren overal om hem heen in het hele vertrek. Hij was er midden tussen gelopen zonder te beseffen wat hij deed.

   Hij hield zich zo stil mogelijk, hij durfde nauwelijks te ademen terwijl hij nadacht over zijn volgende zet. Hij wist niet hoeveel van de toverkracht van de fenikssteen er voor hem over was; het was te donker om te zien wat voor sporen er nog van de waarneembare mist waren. Zeker wel wat, anders zouden de kruipers hem al hebben gepakt. Hij probeerde te denken, deed zijn best om niet op het alarm, de kruipers en de chaos om zich heen te letten en concentreerde zich om de stem weer te horen die hem hierheen had gebracht.

   Een seconde later zag hij de stoel. Hij was groot, gecapitonneerd, en stond in het midden van het vertrek, omringd door een groep vrijstaande machines. Daar waren de kabels het dikst en ze kronkelden alle kanten uit, ze kwamen allemaal uit stukken van die stoel. Er zat een vreemde doos in een armleuning waar vele draden heen liepen en Ahren herkende hem. In Lopers kamer had hij zo'n zelfde apparaat gezien dat de toverkracht van de druïde door zijn goede arm wegzoog. De kamer waar Ahren nu was, was die waar Kael Elessedil bijna dertig jaar op dezelfde manier was beroofd van de toverkracht van de elfenstenen. Het was de plek waar zijn ooms leven was verwoest.

   De elfenstenen, wist hij intuïtief en met overweldigende zekerheid, zaten in die doos.

   Hij ging er vlug heen, gleed door de nesten van draden en langs de zware apparaten, en bad dat hij niet ontdekt kon worden. De kruipers bleven zich op de open plekken in het vertrek verplaatsen, ze gingen een eindje hierheen, een eindje daarheen. Hij wist niet wat ze aan 't doen waren. Ze schenen niets van belang te doen. Misschien waren het maar vegers, ongevaarlijke bedienden van de machines en geen wachters of vechters. Misschien had zijn aanwezigheid voor hen geen betekenis.

   Hij slikte omdat hij zo'n droge keel had en bleef stilstaan toen een van hen dichtbij kwam. Hij was niet zo groot, maar bracht een rilling van angst over zijn rug. Hij wachtte tot hij zich af zou wenden en ging er toen langs met zijn slanke lichaam, stapte in het labyrint van draden om de stoel en hurkte naast de mysterieuze doos.

   Bij het flitsen van paneellampjes en de gedempte verlichting door de glasramen tuurde hij in de doos. Hij zag alleen maar schaduwen. Hij wilde er zijn hand in steken, maar deed dat niet graag zonder te weten wat hem wachtte. Zou er geen bescherming zijn, als de toverkracht op deze manier werd afgetapt? Zouden er geen naalden zijn van het soort dat in Loper gestoken was om hem met de machines te verbinden? En als dit nu de val was waarheen de kleine veger hem de hele tijd had gelokt?

   Maar de elfenstenen zaten in die doos, twee voet van zijn hand, en hij moest ze eruit halen.

   Opeens, onverwachts, zweeg het alarm en de plafondlichten in het vertrek gingen aan. Ahren verstarde, in het volle licht, onbeschermd, neergehurkt bij de gecapitonneerde stoel te midden van de groep machines en kruipers. De toverkracht van de fenikssteen was verdwenen; de laatste sporen van de omhullende mist waren verdwenen. Zich van zijn aanwezigheid bewust keerde de eerste kruiper zich al naar hem toe. De uiteinden van zijn metalen armen gingen omhoog om de dodelijke scharen te laten zien waaraan je zag dat het een wachter, een vechter was.

    Ahren keek vlug in de doos en te midden van de rookgrijze schaduwen zag hij iets blauws blinken.

   Hij stak er zijn rechterhand in en greep naar de elfenstenen. Hij pakte de eerste twee toen ijzeren banden zich om zijn polsen klampten, maar de derde schoot weg, net tussen zijn vingertoppen. Er klonk een nieuw alarm, ditmaal in de kamer, een waarschuwingsschreeuw van een fluit. Hij stak ook zijn linkerhand in de doos, greep de losse steen en klemde beide handen samen toen een tweede stel banden zijn linkerhand onbeweeglijk maakte.
Kruipers kwamen van alle kanten op hem toe, metalen poten die wild over de gladde vloer schraapten, scharen die naar de lucht hapten.

   Ahren wist niet wat te doen. Hij wist niet hoe hij de kracht moest oproepen om hem te redden. Hij kon zelfs geen woord uitbrengen terwijl hij zich inspande om de toverkracht tot leven te wekken.

   Alsjeblieft! smeekte hij in stilte terwijl zijn handen zich om de elfenstenen sloten. Help me alsjeblieft!

   Een naald aan het eind van een buigzame arm schoot langs zijn gezicht. Hij voelde de steek ervan in zijn linkerarm en een trage verdoving begon zich met lome onvermijdelijkheid te verspreiden. Metalen vingers omsloten hem aan alle kanten, hielden hem vast en maakten hem tot een gevangene. Het gebeurde allemaal opnieuw, dacht hij, buiten zichzelf, net als het Kael Elessedil overkomen was.

   Help me!

   Alsof ze zijn stille smeekbede gehoord hadden, kwamen de elfenstenen in de donkere uithoeken van hun kerker tot leven. Hun blauw was zo verblindend dat hij zijn ogen dicht moest doen voor hun gloed. Wat er toen gebeurde, voelde hij meer dan hij zag. De banden om zijn polsen braken en de doos plofte uit elkaar. De kruipers hielden het maar enkele seconden langer vol; toen pakte de toverkracht hen op en zwiepte hen weg, smakte hen tegen de wanden van het vertrek en maakte er schroot van. Zijn ogen gingen weer open toen de gecapitonneerde stoel ontplofte. De batterij machines werd ook vernietigd, de ene na de andere, omvat door een veeg blauw licht dat door de kamer zwiepte en alles veranderde in nutteloze scherven en verwarde draden.

    Met uitgestrekte armen, de handen samengeklemd, de vingers strak om de elfenstenen", sprong Ahren overeind. De naald was uit zijn arm, maar de verdoving was niet verminderd en hij had alle aandacht nodig om te zorgen dat die arm niet slap werd. Hij voedde hem met de kracht van de stenen, met de merkwaardig aangename pijn die ze opwekten, een brandende stroom die zijn huid schroeide en waar hij duizelig van werd.

   Hij wankelde het vertrek door. De kracht van de elfenstenen verbrandde alles, zette alles om in gesmolten sintels. De donkere glasramen ploften eruit en legden het vernielde inwendige van de kamer bloot. Hij zag de zware cilinders die de krachtbron bevatten omboord worden door knipperlichten en vuurdraden die overal kriskras tussendoor gingen. Hij zag de kruipers die buiten de wacht betrokken hadden terug komen rijden om met hem af te rekenen.

   Schimmen!

   Hij had tijd voor een enkele wanhopige oproep voor de monsters de deur door kwamen stormen, een en al scherpe kanten en bruut geweld. Hij stuurde de magie van de elfenstenen met kracht op de dichtstbijzijnde af en wierp hem achterwaarts tegen de andere. Hij raakte hem weer, en nog eens, en ging er nu op af, licht in het hoofd en gonzend van de toverkracht. Hij werd omgevormd door de invloed ervan, nieuw en gezond gemaakt, alsof hij nooit krachteloos was geweest, alsof hij nooit ergens voor had hoeven wegvluchten. Hij achtervolgde de kruipers met maar één bedoeling en vernietigde ze een voor een, zonder zich van hun scharen en messen iets aan te trekken, niet bang voor wat ze hem konden aandoen omdat het nu leek alsof ze niets konden.

   Ze vielen voor hem als bomen die door een wervelwind gegrepen werden, uitgerukt met wortel en al, omvergegooid en achtergelaten om te sterven. Met een laatste blik achterom naar de vernielingen die hij over de machines had gebracht die zijn leven hadden willen aftappen, stapte Ahren Elessedil het vertrek uit, verteerd door moordlust.

   Pas een paar seconden voor Ylokwon de breuken in zijn metalen huid voelde, werd hij zich van de aanwezigheid van de indringer bewust. Het deed hem geen pijn, want hij had geen pijngevoel, alleen een gewaarwording dat hij geopend werd waar dat, naar hij wist, niet hoorde. De indringer was degene die eerder verdwenen was toen hij in gezelschap was van zijn sonde, degene voor wie de stenen bestemd waren. Op een of andere manier had hij de weg naar de winningskamer gevonden. Op een of andere manier had hij de stenen in handen gekregen terwijl hij zich er nog van bewust was wie en waar hij was, en had hij ze tegen de kamer en de uitrusting gebruikt.

   Door het hele domein van Ylokwon was ieder alarm al afgegaan, op gang gebracht door een energiegolf die was gegenereerd in de winningskamer waar de vroegere indringer gevangen was gehouden. Het had de kolos kostbare minuten gekost om de oorzaak van die golf vast te stellen, en toen hij dat eenmaal gedaan had, was de eerdere indringer al vrij van zijn aansluitingen en het complex in gegaan. Nu waren er twee op de loop en elk van beiden kon grote schade aanrichten als hij niet werd gegrepen.

   Ylokwon schoot in milliseconden door zijn stroomleidingen en bereikte zijn condensatorbehuizing vóór de laatste indringer in bezit van de stenen en uit de winningskamer was. Nu het alarm was beëindigd en weer ingesteld, bestond het directe gevaar voor de opslagcellen die zijn levenssap bevatten. Door het scherm van laserstralen te starten dat de makers hadden geïnstalleerd om de condensators tegen schade te beschermen, riep Ylokwon de sterkste van zijn strijdsondes op om de laatste indringer in het nauw te drijven. Het zou misschien niet mogelijk zijn hem gevangen te nemen zonder hem te doden, maar Ylokwon was bereid die optie te aanvaarden. Er zouden anderen zijn die de stenen konden gebruiken, die hun toverkracht konden oproepen, anderen die naar Kastellaber gelokt konden worden. Het was belangrijker bescherming te bieden tegen schade aan de energie die Ylokwon al had verzameld.

   Hij voelde de aanwezigheid van de indringer die de vernielde deur van de winningskamer door ging om het op te nemen tegen de laserstralen en sondes die al op zijn oproep gereageerd hadden. In het hele complex bevonden zich winningsvertrekken en Ylokwon begon het ruwe energiegebruik van de elf weg te zuigen en zich ermee te voeden naarmate die zijn lichaam verliet. Energie mocht niet verspild worden, waar hij ook vandaan kwam.

   Computerchips verwerkten en analyseerden met verblindende snelheid. De kolos kreeg inlichtingen en zijn werkwijze werd dienovereenkomstig bepaald. De indringers zouden strijd voeren tegen zijn sondes in het misplaatste geloof dat ze het op een of andere manier konden winnen. Dat was onmogelijk. Ze zouden Ylokwon gewoon meer kostbare energie toevoeren die hij nodig had, net als de bedoeling was geweest als ze verdoofd waren. Nog steeds denkend dat ze de kans hadden vrij te komen, zouden ze vechten tot ze overwonnen waren.

De kolos, die geen emoties kende, had geen gevoel tegenover de mensen op wie hij jaagde en bereidde zich erop voor ze te laten pakken en af te maken.