HOOFDSTUK 1
Jeugdjaren
Het leven is altijd waard, dat wij de ouders zegenen, die ons tot leven wekten.
Toen ons onderzoek naar de waarheid van de spiritualistische verschijnselen een aanvang nam, waren de jaren van onderscheid reeds gekomen, maar in heel mijn jonge leven werd ik typisch aangetrokken door mysterieuze en onverklaarbare dingen.
Ik heb eens uren lang gebogen gezeten over een „geestenfoto”, in een geïllustreerd blad afgedrukt. Ik was toen 15 jaar oud.
De echtheid van die foto heb ik nooit onderzocht, want daarvoor ontbrak mij de mogelijkheid, afgezien nog van het feit dat ik daar te jong voor was.
Dat aanleg en gaven niet ontbraken voor dergelijke zaken, blijkt uit een korte beschrijving van indrukken die ik kreeg en niet meer vergeten kon.
Ik was vatbaar voor bepaalde invloeden en alleen personen die over méér wilskracht beschikten dan ik, konden er op rekenen dat ik gedurende kortere of langere tijd mijn aandacht of verering aan hen besteedde.
Dat dit, vooral voor mijn ouders dikwijls moeilijk moest zijn, heb ik reeds lang begrepen en ouders die met even moeilijke kinderen te maken hebben als ik ben geweest, breng ik misschien tot een dieper inzicht in de mogelijke oorzaken, maar toch geloof ik nooit opzettelijk dwars of onhandelbaar te zijn geweest of oneerlijk.
De tijd van spelen was voor mij een grotere behoefte dan de tijd van leren en ik weet nu dat mijn afkeer voor de school hoofdzakelijk voortkwam uit het gevoel gedurende die uren „gevangen” te zijn.
Mijn levendige geest kon zich niet uitsluitend bepalen tot de droge cijfers op het schoolbord en ik werd onmiddellijk afgeleid, wanneer maar iets bewoog in mijn omgeving. Stilzitten was een ware straf. Op school hingen grote gekleurde wandplaten met voorstellingen uit de Bijbel en deze platen hadden mijn intense aandacht en ik verzon hele verhalen om de figuren die Jozef en zijn broeders voorstelden en natuurlijk volgde ik in gedachten die arme Jozef, verraden door zijn broeders, en ook trachtte ik mij zijn leven voor te stellen aan het Hof van de Pharao.
Natuurlijk werd aan mij opgedragen de som die werd behandeld uit te leggen, omdat mijn onderwijzeres reeds lang had gezien dat ik zat te dromen en zuchtend, onder een stevige portie strafwerk, schikte ik mij dan weer in de onvermijdelijke schooltijd.
Men moet echter niet denken dat ik niets wilde leren, er waren genoeg vakken op school die mijn volle aandacht trokken en waarvan ik tot in de puntjes de gegevens wist uit te werken, maar rekenen had nu eenmaal voor mij geen enkele zin, ik kon er geen interesse voor opbrengen en zelfs bijlessen konden mij niet wegwijs maken in het gekriebel van cijfers.
Meestentijds maakte mijn geest zwerftochten over de gehele wereld en ver daarbuiten en daarom zal de mening over mij wel geweest zijn dat ik dom en lui was.
Met de beste wil van de wereld scheen ik er niet toe te kunnen komen om mij te concentreren op iets wat mij niet interesseerde. Dat ik leren kon, blijkt uit het feit dat ik in drie maanden tijd van klasse no. go naar no. I ging, alleen omdat een vriendinnetje zei mij graag in de bank naast zich te hebben, maar omdat ik niet zo goed „mee kon komen” zou er dus wel geen kans op zijn.
Wij hadden driemaandelijkse rapporten en er was dus een kans, dat wij in drie maanden konden opschuiven en ik presteerde het om 29 plaatsen omhoog te klimmen, maar de enorme inspanning van het concentreren, ook in vakken waar ik niets voor voelde, was een worsteling terwijl ik gebogen zat over mijn boeken, de vingers diep in m'n oren om toch maar niets te horen.
Het vriendinnetje over wie ik sprak, mocht ik so jaren later behoeden voor een dreigende blindheid. Ik hield van haar, terwijl anderen haar niet konden uitstaan; ze was trots en eigenzinnig, altijd no. I van de klas en nu ik na drie maanden inderdaad naast haar zat, groeide de vriendschap, want evenals ik was zij alleen. Natuurlijk liepen de oorzaken uiteen; zij was alleen door haar houding; ik was alleen omdat ik voortdurend stapels strafwerk kreeg en het niet aandurfde het werk niet te maken.
Die vreselijke saaie groene schooldeuren, de stijve sfeer van de R.K. Meisjesschool, ik zal het nooit vergeten want voor mij waren dit uren van dwang en vrijheidsberoving.
Het gevoel anders te zijn dan de anderen, werd nog versterkt door mijn enige zuster.
Zij was een kind dat niet de minste moeite veroorzaakte, leerde vlot en schijnbaar zonder enige moeite haar lessen en liet zich door
niets afleiden. Mijn ouders hadden niet voor de helft met haar te stellen als met mij.
Als zusters hadden wij geen begrip voor elkaar en wij konden — jammer genoeg — slecht met elkander overweg; de verschillen waren te groot en doorlopend had ik het gevoel „anders” te zijn en dat kon ik natuurlijk niet vatten.
Er was een sterke behoefte aan warmte en hartelijkheid in mij en wanneer Vader mij iets opdroeg, wist ik niet hoe vlug ik de opdracht zou uitvoeren, alleen om de pretlichtjes in zijn ogen te zien, het kneepje in mijn wang te voelen, de beloning te ontvangen van een paar amandelen uit de voorraden; dan kwam een warm gevoel over mij en ik was in staat alles voor hem te doen.
Harde woorden joegen mij angst aan en geen mens kon zich ongelukkiger voelen dan ik, wanneer in mijn bijzijn twist uitbrak.
Ik was dus een „vreemd” kind, met diepe innerlijke belevenissen die mijn overgevoeligheid teweeg bracht.
't Liefst speelde ik met poppen; ik bezat er talloze en maakte dan een „ziekenhuis” waarin zich operaties en amputaties voordeden en waar ik met andere „kinderen” speelde, die niemand vermocht te zien, terwijl we de drukste gesprekken met elkander hadden. Wanneer mijn zus onverwacht binnen kwam, dwars door mijn vriendjes heen liep dan werd het vechten en huilen omdat ik niet kon aanvaarden dat de kinderen die ik zag, niet door haar werden waargenomen.
Mijn ouders zagen ook niets en het gevolg was dat ik bestraft werd voor mijn onverdraagzaamheid en grenzeloze fantasie.
De indrukken, die mijn geestenvriendjes op mij maakten, hadden overigens geen enkele betekenis in mijn leven als schoolmeisje. Steeds weer had ik een vracht strafwerk en soms werd ik voor een dag weggestuurd, iets waar men mij een groot plezier mee deed, want ik zwierf dan door het park in de nabijheid van ons huis. Zelfs nu nog weet ik in dat Vondelpark de meest afgelegen plekjes zonder moeite te vinden.
Ga ik in gedachten terug naar de schooltijd, dan moet ik zeggen: deze had geen enkele aantrekkelijkheid voor mij en ik zou hoogstens nog een keer in de schoolbanken willen zitten om — bewust nu — die tijd te herdenken.
Deze wens is overigens in vervulling gegaan toen ik reeds volwassen, als secretaresse van de N.W.P. afd. Amsterdam, met een groep paranormaal begaafden een cursus biologie ging volgen. *
* Zie „Op de grens van twee werelden”.
Eén periode uit mijn kindertijd is mij zeer sterk bijgebleven n.l. de tijd van mijn eerste Heilige Communie.
Wat deze gebeurtenis betekende voor mij met mijn ontvankelijk gevoel voor mysterie, is niet te beschrijven!
Ik werd absoluut, en zonder weerstreven van mijn rusteloze geest, opgenomen in de tijd van voorbereiding. Als een engel zo zoet gedroeg ik mij en ik bad 's avonds in mijn bedje met de schoonste woorden, die ik maar bedenken kon terwijl ik door angst aangegrepen werd, iets te doen waardoor ik mijn Communie onwaardig zou zijn.
Op een avond gebeurde „het”, iets wat mij altijd als een wonderlijke ervaring in herinnering blijft. Ik had reeds lang geslapen want wij moesten in de wintermaanden al om 6 uur naar bed; 's-zomers om 7 uur.
Daar ik in april mijn eerste Heilige Communie zou doen was de tijd om te gaan slapen 6 uur. Het gehele huis was stil en donker, in de kamer sliep mijn zusje rustig in haar eigen bed. Ik kon echter alles zien, want de kamer was in een wit licht gehuld, zoals bij maanlicht.
Ik was klaar wakker en zat rechtop in mijn bedje, kijkend naar het „Licht” dat vreemd voor mij was. Toen ontwikkelde zich uit dat licht een gestalte in een zuiver wit, wazig kleed, daarvan straalde ook dat witte licht af. Ik zat rustig en helemaal niet angstig te kijken en de „gestalte” knikte mij vriendelijk toe en stak de armen naar mij uit.
Op dat ogenblik drong het waarschijnlijk tot mij door dat er iets vreemds aan deze figuur was; mijn hartje begon te bonzen en met een ontzagwekkende vaart dook ik onder de dekens. Ademloos en doodstil bleef ik liggen, verwachtte een hand die de dekens weg zou trekken, maar er gebeurde... niets!
Het was de angst belachelijk te zijn, misschien ook het gevoel dat dit niet „normaal” was, en ik zweeg over het gebeurde.
De angst verdween en ik verlangde er zelfs naar dat de gebeurtenis zich zou herhalen.
Ik was een verschrikkelijke flapuit, ook kon ik nooit een geheim bewaren, en was veel te spontaan om iets te verzwijgen, maar dit gebeuren vertelde ik niemand, zelfs niet aan mijn „vertrouwde” op school.
Dagenlang had men geen kind aan mij, naar men dacht door de voorbereidingen voor de Communie, maar ik wilde denken aan mijn „Lichtengel” zoals ik „het” voor mijzelf noemde en ik bleef zwijgen.
Op zichzelf was dat vreselijk moeilijk en honderd keer begon ik: „Moeke luister eens...” bereid om alles te vertellen en honderd keer vroeg ik haar iets anders wanneer ze zei naar mij te luisteren.
Ik kon er niet over spreken en ik kón het niet vergeten en ik zou het altijd in mijn herinnering bewaren.
De drang echter naar het mysterie groeide...
Jaren later zou ik weten dat dit de eerste bewuste helderziende waarneming was geweest, buiten de kinderen met wie ik speelde, maar die ik eigenlijk aanvaard had, zoals kinderen warmte en koude zonder protest aanvaarden; voor mij hoorde het in mijn leven thuis. Natuurlijk zullen velen van u bij het lezen van dit alles denken: „Och, een nerveus kind, dat het mysterie van de eerste Heilige Communie teveel beleefde en daardoor visisoenen ging zien!”
Latere ervaringen zullen u antwoorden.
Het is intussen niet onmogelijk dat de lezer mij ziet als een dromerig, absent kind, echter juist om het tegendeel te bewijzen, tracht ik u een inzicht te geven in mijn kinderjaren.
Dromerig was ik helemaal niet, en absent slechts dan wanneer iets mij geen belang inboezemde maar daarentegen was ik een ontzettende wildzang!
Meestentijds liep ik met builen en schrammen, de wildste spelen waren voor mij het mooist en als mijn grootste vernedering voelde ik dat ik niet in een boom kon klimmen. Op school had ik om diezelfde reden een afkeer van de gladde klimpalen en kronkelende touwen, waar anderen als apen in klommen, terwijl ik slechts een decimeter van de begane grond kwam.
Dat was wel het enige waaraan ik niet kon meedoen; een hoge schutting leverde geen enkel bezwaar op, ofschoon ik genoeglijk op mijn lip viel en mijn neus dikwijls tweemaal de normale omvang vertoonde omdat ik weer eens ergens bovenop of tegenaan was gevallen.
Kapotte knieën waren alleen maar vervelend, vanwege de kousen die dan kapot waren, en het standje hiervoor thuis.
Alleen jongensboeken las ik; het leven van Napoleon deed mij de verzuchting slaken: „Jammer dat ik niet in die tijd leefde.”
Ik reed gezellig op een herenfiets, liefst met een vriendinnetje vóór mij op het frame en nog een ander kind achter op. Vader werd bijna doorlopend gedwongen op mijn fiets zijn boodschappen te doen.
De lezer maakt nu zelf uit hoe „dromerig” ik was, hoewel mijn ouders mij het beste kenden, als eerst boven omschreven.
Er waren echter uren dat ik werkelijk „anders” was; ik kon mij dan verdiepen in lange zwerftochten, door landen waar ik natuurlijk nog nooit was geweest en ik kreeg indrukken ervan, die aan de realiteit beantwoordden, zoals ik later dikwijls heb ondervonden.
De plechtigheid van de eerste Heilige Communie was voorbij, toch op die dag had ik het uitermate moeilijk en ik herinner mij dat ik in de middag een behoorlijke straf opliep vanwege mijn onhandelbaarheid.
Die dag was ik het middelpunt van de belangstelling. Dat was teveel voor mij, ik was nog te zeer opgenomen in de sfeer van de kerkelijke plechtigheid.
Stel U voor hoe ik dat beleefde! Ik mocht immers met Jezus Zelf in contact staan, ik versierde in mijn gedachte mijn hartje met de mooiste bloempjes; in mijn verbeelding maakte ik er een kapelletje van waar Hij zou plaats nemen. Al die mensen die op bezoek kwamen om mij geluk te wensen met deze dag, irriteerden mij. Hoewel onbewust, was ik verdrietig omdat ik uit mijn heerlijke sfeer gerukt werd en daardoor was ik brutaal en onvriendelijk waarvoor vader mij een flink pak slaag gaf. Nog draag ik de herinnering mee omdat m'n broekje scheurde onder zijn straffe hand. Nadien scheen ik me weer normaal te gedragen, speelde mijn wilde spelletjes, altijd op zoek naar avontuur; maar het mysterie van de
H. Communie bleef mij gevangen houden en ik kon dikwijls wegdromen in herinnering.
Misschien werd in die dagen wel mijn drang tot onderzoek geboren; het willen weten waar anderen alleen maar aanváárden wilden. Dat ik een buitengewoon religieus gevoel bezat, geloof ik achteraf beschouwd niet, want vragen die wij moesten leren zoals: „Waartoe zijn wij op Aarde?” en het antwoord: „Om God te dienen, waardoor wij in de Hemel kunnen komen,” vond ik onbegrijpelijk.
Voor dit „God dienen” zag ik maar één middel n.l. in een klooster gaan leven.
De gedachte dat ik in een klooster ook alle mysterieën zou kunnen oplossen vatte post. Ik probeerde toestemming te krijgen naar een kostschool te mogen; ik zeurde een tijd lang en had de toestemming van moeder al half in mijn bezit, maar vader was niet te bepraten; niet met lieve woordjes noch met kusjes — integendeel hij beloofde mij een stevige aframmeling, wanneer ik er ooit nog eens over begon.
Vandaag de dag zegen ik nog zijn onverzettelijkheid in deze geschiedenis: ik was in een klooster hoogst waarschijnlijk dood-ongelukkig geworden.
Toen ik bijna 8 jaar oud was stierf mijn grootmoeder.
Nooit was ik met de dood in aanraking gekomen en begrijpen deed ik er niets van; ik vond het allemaal griezelig: Moeder helemaal in zwarte japon en mantel en vader vond ik zo plechtig met een zwart costuum en een hoge hoed en wij, mijn zus en ik, in zwart fluwelen jurkjes!
Het was net alsof iemand mij tegen wilde houden toen mijn ouders ons meenamen om het lichaam nog eenmaal te zien. Ik kreeg een gevoel alsof ik mij los wilde rukken en hard weglopen, maar moeder suste mij en zei: „Je moet niet bang zijn, het is omaatje toch, ze is nu in de Hemel.”
In de Hemel wilde ik wel kijken, maar niet in die lelijke zwarte kist waarin zij lag. Wanneer ze dan toch in de Hemel was, waarom huilden ze dan allemaal, waarom stonden die kaarsen te branden en waarom waren de dikke gordijnen stijf dicht getrokken, zo maar midden op de dag?
Eng, wanneer je toch naar de Hemel ging, dan moesten ze die nare dingen liever nalaten!
Opeens werd ik opgetild en kon ik in de kist kijken en daar lag oma; helemaal stil met akelige witte vingers om de rozenkrans en de leuke „appelwangen” zoals ik ze noemde, waren ook al helemaal wit op enkele rode „draadjes” na.
De uitvaartdienst deed mij helemaal schrikken, de kerk, waar ik toch wel graag kwam, was helemaal zwart gemaakt, met zelfs om de witte kaarsen zwarte linten en dan dat nare gezang en de woorden die ik bidden moest: „Dag van gramschap, dag der dagen...”
Ik voelde mij onpasselijk worden, vreesde te moeten overgeven en begon te huilen.
Gelukkig mochten we niet mee naar het kerkhof voor de ter aarde bestelling, wel werden we met zwarte rijtuigen naar het huis van mijn grootouders gereden waar ik ziek van angst steeds achtervolgd werd door dat lichaam in de kist.
Ik was dolblij uiteindelijk een plaatsje te vinden op vaders knie; nog veel gelukkiger was ik toen we weer veilig in de trein zaten, ik vond het een akelige „logeerpartij”.
Van dit voorval kon ik evenmin los komen als van mijn „Lichtengel”, die mij nu reeds driemaal verschenen was. Hardnekkig zweeg ik over deze verschijning, bang door een schampere opmerking getroffen te worden. Grootmoeders beeld in die nare kist was een verschrikking, de „verschijning” een wondere belevenis.
Hoewel ik een druk beweeglijk kind was en nergens stil voor kon gaan zitten, viel ik 's avonds altijd onmiddellijk in slaap. Niets
wekte mij, alleen dat stille witte Licht dat echter ik alleen maar scheen te zien.
Het was enige weken na de begrafenis van mijn grootmoeder, toen ik weer door het licht gewekt werd, deze keer was mijn lichtengel niet alleen, want naast hem stond oma, heel gewoon — alsof ze uitging.
De zwarte mantel en de kapothoed met de keurige strik, die ik zo goed kende, 't kerkboek in haar hand, dezelfde lieve glimlach en naast haar in 't volle Licht van zijn glorie mijn Lichtengel!
Deze keer hield ik het niet vol: ik klom uit bed; alles werd weer gewoon, de deur van de huiskamer stond op een kier, moeder zat in de kamer, vader was blijkbaar uitgegaan.
Moeder keek verschrikt op: „Kind wat is er, wat zie je bleek, voel je je ziek?”
Ik hield het niet langer uit, viel snikkend om haar hals en zei: „Nu hebben ze oma onder de grond gestopt en ze is niet echt dood, ze is schijndood, ik heb het gezien!”
Ik had n.b. nog nooit iets over schijndoden gehoord; mijn ouden waren niet dom en bespraken lang niet alles waar wij bij waren. Moeder trachtte mij te kalmeren maar ik kon niets anders uitbrengen dan dat ik oma gezien had met nog iemand, die ik kende en ook weer niet kende. Ik haspelde de hele boel door elkaar.
Moeder sprak heel kalm met mij, vertelde me van de Hemel, dat ik niet bang moest zijn. Oma was in de Hemel, ze was immers altijd lief en goed geweest en toen moeder mij weer naar bed bracht, voelde ik me rustig maar vanaf dat ogenblik was de Dood mijn absolute vijand.
Ik voelde een diepe afkeer van alles wat dood was, een kever of een vogel die dood in het park lag, wekte een afkeer in mij zodat ik instinctief vermeed over de dood te spreken.
Ik was natuurlijk veel te jong om een andere weg te zoeken, door heel veel leed en ervaringen zou ik eerst tot bewustwordingen komen die in mijn verder leven zo'n enorme invloed zouden uitoefenen. Nu kwam met de afkeer voor de dood, het verlangen naar rust; ik begon weer over de kostschool te zeuren, temeer daar mijn beste vriendin op school sinds kort naar de kostschool in Dongen was gegaan waardoor ik haar natuurlijk niet anders zou zien dan in de vakanties en ook dat moest ik weer verwerken.
Vader hield echter voet bij stuk: ook dit keer was er geen sprake van, wel mocht ik pianolessen nemen, wat heel wat vergoedde. Later dacht ik wel eens dat vader misschien veel meer begrip opbracht voor zijn jongste dochter dan hij liet blijken, want hij nam mij vaak mee wanneer hij voor zaken weg moest en trakteerde mij op ijs of een pannekoek, waarmee ik natuurlijk wel raad wist.
Vaststaat voor mij nu wel dat ik in een klooster het gevoel zou hebben gekregen in een gevangenis te moeten leven en alle vreugden zouden mij ontvallen zijn.
Gelukkig kwam mijn normale leventje weer op gang en ruim een jaar bleef ik vrij van alle mysterieuze verschijningen.
Toch herinner ik mij nog een geval, de moeite van het beschrijven waard.
Ik had veel last van keel- en oorpijnen en moest geholpen worden. Destijds wanneer de amandelen van een kind geknipt moesten worden, werd het patiëntje niet in het ziekenhuis opgenomen, maar behandelde men het op de polikliniek.
Ik ging heel dapper de trap op, n.b. gesterkt door het feit dat Christus aan het kruis wel veel meer pijn geleden zou hebben, maar bij het zien van drie doktoren in witte jassen en een verpleegster, ging mijn moed met reuze schreden op de loop en ik wist me geen raad van angst.
De zuster nam mij op haar schoot terwijl één van de artsen een soort tang tussen mijn tanden zette en begon te draaien, maar ik was veel vlugger: als een aal schoot ik onderuit, de tang lag op de grond en ik begon te gillen van angst.
De dokter, zijn naam doet er niet toe — al ben ik die naam nooit vergeten — pakte mij stevig vast en rammelde mij flink door elkaar onder de woorden: „Wil jij je wel eens stil houden kwaje meid”, waarmee hij het tegenovergestelde bereikte zodat ik mij uit alle macht ging verzetten.
Opeens zag ik het bekende „witte Licht” en vanuit die straling knikte mijn Lichtengel mij toe en het leek alsof ik hulp van hem kreeg.
Met open mond bleef ik staren en... vertelde wat ik zag.
Een veel oudere arts, in de behandelkamer aanwezig, kwam naar mij toe en zei: „Jij bent een flinke dappere meid hoor, kom maar bij mij, we zullen je echt geen pijn doen,” en ik hoorde hoe hij tegen die nare dokter zei: „Dit kind kunnen wij zo niet helpen, geef haar een kap.”
Wat dat was, wist ik natuurlijk niet, maar zoetjes liet ik mij op de schoot van de zuster zetten en geraakte even daarna in een onvoorstelbare verdoving waaruit ik thuis ontwaakte, niets wetende van de hele operatie.
Omstreeks mijn tiende jaar deed zich het volgende verschijnsel voor: van al mijn zakgeld kocht ik gekleurd vloeipapier en maakte er prachtige rozen van. Deze waren zo mooi dat men er prijs op stelde ze voor tafelversiering te gebruiken of zoals men wel meer deed, er slingers van maken en ophangen bij één of andere feestelijkheid.
Ik was bezeten van een onweerstaanbare drang. Persoonlijk had ik er niets aan: ik bezat dozen vol van die papieren rozen en ik kreeg een vaardigheid in het maken ervan; echter plotseling hield alles op.
Vele jaren later toen ik reeds prachtig boetseerwerk ontving van hen aan Gene Zijde, vertelde men, dat ik toen reeds beproefd was of ik voor hen bruikbaar zou zijn.
Na de „rozen periode” volgde er een tijd dat ik schriften vol schreef met verhaaltjes en verhalen, die ik zelf soms niet goed begreep, waarschijnlijk omdat ze boven het bevattingsvermogen van mijn leeftijd lagen.
Nadien volgde er een absolute stilstand.
Ik zag niets meer, hoorde niets meer; ik voelde me volkomen zonder problemen en haalde volop kattekwaad uit, treiterde met mijn kornuitjes de Vondelparkwachter, leerde slecht en kwam met vrachten strafwerk thuis, waar we onderling allemaal een deel van maakten, omdat ze toch ongecontroleerd in de papiermand verdwenen. Ik was de belhamel op school totdat het geduld van de Zusters uiteindelijk een keer uitgeput raakte.
Thuis waren de omstandigheden in één woord verschrikkelijk. Mijn ouders gingen scheiden en al wist ik niet wat dat betekende, ik kon mij toch voorstellen dat het een ongelukkige gebeurtenis zou zijn.
Inderdaad is het de meest ellendige ervaring geweest in mijn jonge leven, want ik hield dolveel van mijn beide ouders. Ik voelde mij alleen gelaten toen vader niet meer thuis kwam.
Ik hoop dat ouders, die minder goed met elkander overweg kunnen zoals het met mijn ouders het geval was, grote aandacht zullen besteden aan het volgende: Ik was volkomen uit mijn evenwicht, mijn ouders, waar ik onbewust toch mijn beschermers in had gezien waren uit elkander gegaan, maar ik had het meeste contact met mijn vader; ik geloof dat moeder mij niet goed begreep. Ik weet nu ook dat ik dikwijls lastig was en altijd een druk beweeglijk kind was; ik viel steeds van mijn stoel, struikelde over drempels, natuurlijk altijd wanneer ik iets moest wegdragen en daarbij kon ik speciaal moeder aankijken op een manier die haar deed zeggen: „Kijk mij niet zo doordringend aan, brutaal kind!” Ik was mij dat helemaal niet bewust!
De echtscheiding van mijn ouders had vèrstrekkende gevolgen voor mij, want ik zou wanneer ik van school kwam een baan moeten zoeken en alle ambities die ik werkelijk koesterde, kwamen niet meer in aanmerking.
Lak werd nu heel veel alleen gelaten, want mijn moeder en zuster hadden werk gevonden in dezelfde zaak en zo kwam het dat ik na de schooltijd in een omgeving kwam, waarin ik mij verláten voelde. Lak zocht iets om mijn verveling te verdrijven.
Zo kwam het dat ik tot grote verbazing van mijn leraressen op school een eerste prijs won in een opstelwedstrijd, ook wierp ik mij verwoed op tekenen, heel vreemd, want dit had nooit enige aantrekkingskracht op mij gehad. Wanneer ik op school tekenen moest, zat ik meestentijds maar verveeld te knoeien; ik zag het nut er niet van in om een figuur met allerlei ingewikkelde lijnen te tekenen, maar nu tekende ik plaatjes. Soms kreeg ik „uit mijn hoofd” voorstellingen waar ik werkelijk trots op was.
Later toen we de vraag aan Emed voorlegden of er toen reeds een begin van een ontwikkeling op gang was gekomen, bevestigde hij dat; maar dat was eerst veel later, toen er reeds een expositie van mediamiek ontvangen pastelwerk achter de rug was.
De zorgen van het leven werden inmiddels ook op mijn schouders gelegd; ik moest werken, hoewel mij dat in het geheel niet aantrok; het enige lichtpuntje was dat ik van school af kon.
Ik zwierf van het ene baantje naar het andere. Omdat de vrijheidsdrang in mij nog steeds veel sterker was dan ikzelf, kon ik niets vinden waar ik werkelijk plezier in had, zoals op school ontbrak mij het geduld.
Ik werd leerling-verkoopster in een boekhandel hetgeen mij toch wel voldoening schonk, maar toen de eigenaar mij opdroeg zijn vrouw te helpen in de huishouding, omdat zij niet in orde was, weigerde ik vanwege het feit dat ik geen dienstmeisje was maar leerling-verkoopster, iets wat de goede man mij zeer kwalijk heeft genomen. Een week later stond ik op straat.
Moeder probeerde mij modiste te laten worden, wetende dat ik gevoel had voor mooie dingen alsook een bepaalde smaak had voor het opmaken van jurkjes en bloesjes; ook dit verveelde na een half jaar zo eindeloos, dat men het plan opgaf.
Ik werd weer in een winkel geplaatst, weer een mislukking en moeder werd half dol van mij.
Ik kon er niets aan doen, maar op weg naar mijn werk, draaide ik spontaan om, liet de stad voor wat ze was en trok naar buiten, mijn gezicht in de zon en in de wind, uren lopend, tot ik doodmoe was. Wanneer ik in het gras liggend naar de voorbij trekkende wolken keek, zag ik allerlei voorstellingen en het verlangen kwam weer boven heel ver weg te trekken, andere landen en volkeren te zien, alles te beleven.
Thuisgekomen was Leiden natuurlijk in last, immers moeder had dan al bericht ontvangen dat ik niet op mijn werk was verschenen. Toen ik de volgende dag op de zaak kwam, werd ik — logisch — op een onaangename manier ontvangen, met als gevolg dat ik mij weer verdrietig en eenzaam voelde.
Hoe vaak heb ik mij niet afgevraagd indien mijn ouders niet gescheiden zouden zijn, wanneer ik de bescherming van mijn vader niet had moeten missen, of alles dan niet heel anders was gegaan. Nu weet ik daarop het antwoord, toen echter was ik verdrietig en eenzaam en begreep niets van alles wat mij overkwam.
In alle moeilijkheden kwam ik op de leeftijd van 19 jaar, een jong meisje dus, vol verwachtingen van het leven.
Op dat tijdstip overleed mijn grootvader en dit was de éérste keer dat ik bewust in aanraking kwam met de dood.
De gebeurtenissen rond het sterven van mijn grootmoeder waren geheel teruggedrongen in mijn herinneringen, maar op dat ogenblik begon alles weer levend te worden en zag ik in mijn gedachten de Lichtengel en mijn oma samen in mijn kamer staan.
Ik schreef „bewust in aanraking kwam met de dood”, weinig vermoedde ik toen hoeveel mensen ik zou moeten troosten en helpen wanneer zij met de dood in aanraking kwamen en hoeveel ik nog moest leren, alvorens ik rustig en ten volle bewust over de dood zou kunnen spreken.
Ik dacht echter niet bang te zijn en ging met moeder op reis om tijdig afscheid te kunnen nemen, voor de ter aarde bestelling. Mijn stumperachtige heldhaftigheid verloor ik echter al heel gauw, want toen een vriendelijke verpleegster ons binnenliet in het ziekenhuis en ons verzocht even te wachten, kreeg ik het benauwd. Een hevige afkeer voor de dood welde in mij op. De akelige zwarte kist van oma was niet meer weg te denken nu — alles stond mij als
een verschrikking voor de geest! Ik aarzelde verder te gaan toen de zuster ons kwam roepen en vroeg: „Wil je grootvader niet meer zien kind?”
Die vreselijke dood!!!
Daarna zakte ik weg in een heerlijke vergetelheid omdat ik flauw was gevallen.
Een geur van eau de cologne, een stem die mij onbekend was en het woord „Coma” uitsprak, was het eerste wat weer tot mij doordrong.
„Zou je nu grootvader nog even kunnen groeten?” vroeg even later de vriendelijke zuster. Het bleke gezicht van de religieuze had een kalmerende invloed op mij; ik knikte bevestigend. Zacht liep ik met haar mee, bang geluid te maken, moeizaam mijn vlugge voeten regelend naar de langzame tred van moeder en de zuster. Vlug, vlug voortmaken, dan was het voorbij, dan zou ik weer vrij kunnen ademen zonder de benauwende angst die mij toch weer beklemde. We kwamen nu in een ondergrondse zaal: ik klappertandde, hier, hier was de Dood in heel zijn majesteitelijke rust aanwezig. Daar lag grootvader, de oude handen gevouwen, de ogen gesloten, zo had ik hem toch méér gezien, had ik het gedroomd? Waar o, waar had ik dit zelfde beeld gezien?
Moeder streelde zachtjes zijn wang, wat mij kippevel bezorgde, voor geen geld zou ik het haar na doen; hier was de dood onherroepelijk en vreselijk!
De dag ging verder voorbij alsof ik niet leefde, het was alsof ik automatisch liep, sprak en dacht en een onzegbaar verdriet welde in mij omhoog.
Het drong tot mij door, hoe vader zijn armen beschermend om mij heen had geslagen bij het sterven van oma, nu waren moeder en ik alleen en de oude, eindeloze verlatenheid overviel mij.
Op dat moment leerde ik begrijpen hoe verweesde kinderen zich moesten voelen en wat voor hen het leven op aarde betekende, vaak zonder enige liefde, voor hun omgeving een last, waaraan men zich niet onttrekken kon.
In dat jaar kwamen de helderziende waarnemingen heel sterk terug; ofschoon ik het niet helemaal bevatten kon, had ik er geen angst voor. Ik ging vrij veel naar de kerk en vond daar betrekkelijke geestelijke rust, mede door een pater met wie ik veel sprak en die een juist begrip scheen te hebben voor mijn moeilijkheden.
Eens op een avond nam hij mij mee naar de pastorie om een rustig ogenblikje te hebben. Tijdens dat bezoek sprak ik mij helemaal uit en vertelde over mijn Lichtengel, over de waarnemingen inzake mijn grootmoeder, de belevenissen rond mijn eerste Heilige Communie.
Ik vertelde eerlijk hoe moeilijk het voor mij was aan regelmatig werk bezig te zijn, hoe ik mij enthousiast aan iets kon geven en er wat later niet meer naar omkeek; van mijn afkeer voor de Requiem Missen en mijn haat tot de dood; ik vertelde van mijn groot geloof in wonderen en mijn liefde voor hen die de mensen op aarde daarmee tot steun bleken te zijn.
De pater luisterde met grote aandacht, zonder mij in de rede te vallen, eerst toen ik volkomen „leeg” verteld was vroeg hij slechts op welke wijze ik de gestalte die ik „Lichtengel” noemde, waarnam.
Ik trachtte het zo goed als ik kon te verklaren, maar de schoonheid van het licht kon ik niet beschrijven. Toen zei de pater tegen mij: „Hoor eens kind, je bent een bevoorrecht wezen, dat leer je later nog wel, maar je moet veel bidden en trachten je geest van dat alles af te keren want de visioenen die jij ziet is het werk van de duivel!”
Natuurlijk „zag” ik die duivel meteen duidelijk voor mij, „hoorde” een satanische lach en nam mij voor alles wat met mijn „Lichtengel” verband hield, zover als maar mogelijk was weg te duwen. Het scheen dat „de Duivel” zelf ook geschrokken was, want na enige pogingen mij iets te laten zien, waarbij mijn angst en afkeer natuurlijk onmiddellijk in actie kwamen, verdween de „duivel” en liet mij verder met rust.
Ook nu viel ik van het ene uiterste in het andere en opnieuw poogde ik in een klooster te komen nu door middel van pater B. doch dit werd zo resoluut geweigerd, dat ik diep doordrongen werd van mijn ondeugdelijkheid als religieuze en mijn pogingen voorgoed opgaf.
Lezen werd mij nu tot een ware behoefte. Ik verdiepte mij in van Suchtelen en van Schijndel, in Ada Gerlo en Selma Lagerlöf. De laatste boeide mij zozeer dat ik tot haar grote bewonderaars ging behoren en nu haar werken bijna compleet bezit.
Voelde ik in haar sagen en geschiedenissen een verband met de bovenzinnelijke dingen, die tóch ondanks kerk en pater diep in mij leefden?
Vaststaat voor mij dat mijn bewondering niet alleen haar werk, maar ook haar persoonlijkheid gold.
Ofschoon ik niets meer „zag” waren de beschrijvingen in haar werken voor mij zo reëel, dat ik ze méér beleefde, dan las. Inmiddels snelden de jaren voorbij en het einde van mijn meisjestijd kwam in zicht, maar met mijn „vrouw-zijn” zou ik voor grote moeilijkheden worden geplaatst, die, ik zie dat nu heel duidelijk, moesten worden overwonnen om mij rijp te maken voor mijn grote taak.
Ik wist toen nog niet dat men zonder religieuze te zijn, uitverkoren kon worden om Gods Goedheid en Liefde uit te dragen. Evenmin was ik mij bewust welk een grote verantwoordelijkheid op mij zou komen te rusten.
Bewust was ik mij echter van de wederzijdse liefde tussen mijn man en mij, die mij de wetenschap bracht dat ik nooit meer eenzaam zou zijn in mijn leven.
Samen zijn wij de weg gegaan, samen hebben wij veel moeilijkheden het hoofd geboden, samen vonden we onze spiritualische overtuiging: „Er is geen dood”.
Daarom draag ik dit werk in dankbare liefde op aan:
Mijn man.