HOOFDSTUK 6
Allerzielen — Een trancerede van Emed — Mediamiek werk
„Wij wensen uw bloemen te brengen bij hen die lijden...”
Zoals reeds eerder door mij werd vermeld waren wij als leden tot de afdeling Amsterdam van „Harmonia” toegetreden.
Dat juist daar een grote beproeving zou liggen en dat ik juist daar een loutering zou ondergaan, wisten wij natuurlijk niet. Emed sprak daarover ook niet, zodat wij meenden het toch echt wel gevonden te hebben. Daar wij een vaste plaats aan de séancetafel hadden, waren wij echt opgenomen in hun kring.
November naderde en met andere media ontving ik een uitnodiging op 2 november mede te werken aan de Allerzielenherdenking.
Wij hadden nieuwe vrienden gemaakt op deze afdeling en omdat onze huiselijke kring door allerlei omstandigheden uit elkaar was gegaan, hielden wij de zittingen bij de heer en mevrouw Ziebe, waar wij, buiten de séances om, heel veel aan huis kwamen. De heer Ziebe was reeds acht jaar bedlegerig en zou nooit meer normaal kunnen lopen.
Mevrouw Ziebe, zelf medium bij „Harmonia” en een zeer goede vriendin van mevrouw Akkeringa, gaf mij heel veel steun en ook haar man was echt een vriend voor mij, zo dacht ik tenminste. Allerzielen brak aan, ik was in geweldige spanning en had angst dat het niet goed zou gaan. De oude twijfel kwam om de hoek kijken en scheen de overhand te krijgen, toen de heer Ziebe, zelf helderziende, Emed beschreef zoals mevrouw Akkeringa hem beschreven had. Hij riep uit: „Meisje waarvoor is dit nodig: je maakt je zorgen over moeilijkheden die er niet zijn of die niet komen zullen. Emed geeft de boodschap dat hij zal spreken.”
Natuurlijk wist ik wat hiermede bedoeld werd; juist dat ik in het openbaar zou moeten spreken — iets dat ik nimmer tevoren gedaan had — bezorgde mij kippevel.
Gerustgesteld gingen wij naar de zaal waar Allerzielen zou worden herdacht. Het was vol, de mensen waren extra vroeg gekomen om een plaats te krijgen; voor ons waren plaatsen op de eerste rij besproken.
De avond begon met orgelspel en samenzang; daarna kwam de eerste spreker van die avond, die de betekenis van Allerzielen besprak. Ik gaf mij rekenschap van het feit, dat ik dit in de Katholieke kerk ook dikwijls had gehoord, maar hier scheen Allerzielen allerminst een dag van rouw te zijn zoals in de kerk, waar op de tweede november alle versierselen zwart zijn.
Hier leek alles blij en licht; prachtige bloemen en kaarsen waren meegebracht en de sprekers stonden in het heldere, blijde licht van de levende kaarsvlammen.
Een zangeres zong met prachtige altstem het „Onze Vader” juist vóór ik aan de beurt was om datgene te zeggen wat ik zou willen zeggen. Reeds vier sprekers hadden over Allerzielen gesproken: moest ik nu weer datzelfde onderwerp aanhouden?
Terwijl ik aandachtig luisterde naar de zangeres, kwam Emed met zijn prachtige welluidende stem, die ik u helaas van deze plaats niet kan laten horen. Ik kan u wel zijn rede aanbieden, in de hoop dat deze op u dezelfde indruk zal maken als destijds op de luisterende menigte.
„Vrienden, wanneer wij tot u komen uit ons mooie Zomerland, op de Allerzielenherdenking, de dag waarop u uw geliefde doden wilt herdenken en eren, dan moet u weten dat er een grote schare met ons is meegekomen om te luisteren naar wat gesproken en gezongen wordt. Zij werden hier vanavond gebracht, omdat zij het Licht niet kennen; zij leven in duisternis en wringen de handen samen in diepe wanhoop. Zij tasten rond, vergeefs een steunpunt zoekend voor hun onzekere stappen en zien nochtans geen enkel lichtstraaltje doorbreken, want in hun hart is twijfel en in hun geest onwil. Zij kunnen niet erkennen dat zij in hun voorbije leven fouten maakten of misdaden pleegden, waardoor deze consequenties op hun schouders kwamen te rusten en in hun wantrouwen en wanhoop willen zij niet naar ons luisteren, geloven zij niet dat wij hen vermogen te redden wanneer zij op ons willen steunen. U allen bracht hier vanavond licht en bloemen voor hen, die van u zijn heengegaan, met de goede gedachte hen te helpen en te troosten, wanneer zij aan Gene Zijde nog niet in het licht kunnen vertoeven. Hebt ge echter ook wel gedacht aan de treurige schare, die altijd vergeten wordt, aan hen die niemand bezitten om een dergelijke liefdegedachte te brengen? Hebt u ook gedacht aan de radelozen, de wanhopigen, de misdadigers, de ellendigen, die allen tot inkeer moeten komen, maar waar geen mens een goede gedachte aan spenderen wil, laat staan een gedachte van liefde en vergevensgezindheid?
Wilt ge allen werkelijk spiritueel levende mensen zijn, hebt dan ook voor hen een goede gedachte, een bloem of een lichtje over!
Zijt ge allen werkelijk boven haat verheven zodat uw geest rein is als uw bloemen, en helder gelijk uw kaarsvlam?
Indien ik u zou vragen: geef mij één lichtje, geef mij één van uw bloemen, geef mij één goede gedachte, ik weet u zou het mij niet weigeren, echter indien u zou weten wat ik met uw gedachte, licht en bloemen zou doen, zou u ze mij dan ook nog willen geven?
Ziet, ik zal u tonen wat ik met uw gaven ga doen, indien u mij in de geest volgen wilt, zal ik u leiden. Ginds staat een man, hij was misdadiger. De misdaad heeft diepe groeven in zijn gezicht getekend, niemand denkt aan hem, daarheen breng ik een bloem en een klein lichtstraaltje van hoop.
Ginds staat een oude vrouw, haar leven was egoïsme, zij bracht haar kind om, daar het haar belette, ondanks zijn onschuld, het leven te genieten zoals zij graag wilde. Ziet, daar staat een jonge man: hij doodde in hartstocht zijn beste vriend, omdat hij diens vrouw begeerde... aan hen bracht ik uw bloemen, uw goede gedachte, uw licht en wij zijn dankbaar voor uw goedheid omdat u bereid geweest bent die ene bloem en dat kleine licht en die vriendelijke gedachte af te staan. Ik smeek u, geef ook hen regelmatig van uw goede gedachten, breng hen een klein lichtstraaltje van uw innige menselijke gevoelens, zodat de Meester u eenmaal in Zijn Liefde omvat zal houden. Ik bid u, laat het vanavond een Aller-Allerzielen zijn, niet enkel voor een geliefde, voor een kind of moeder, maar deze Allerzielen moge omvatten allen, die aan Gene Zijde zijn, allen die vergeten worden, zodat uw liefde vrucht zal dragen in alle eeuwen, Amen.”
Toen ik uit deze trancetoestand ontwaakte, was er in de zaal ademloze stilte, de zangeres van „het Onze Vader” kwam naar mij toe met tranen in de ogen en bracht mij een prachtige bos witte seringen.
„Wat een rede,” fluisterde zij, „het was prachtig!”
„O, dat was ik niet zelf hoor,” antwoordde ik, „dat deed Emed, mijn controle, ik zou zelf niets hebben kunnen zeggen.”
Ik accepteerde geen eer, die mij niet toekwam, dus waren de witte seringen voor Emed. Ik zou ze voor hem verzorgen, ik was er zo gelukkig mee!
Mijn man vertelde mij hoe Emed vol vuur had gesproken en dat de mensen in de zaal de adem hadden ingehouden, dat men een speld had kunnen horen vallen en ik begreep nu waarom zovelen mij waren komen bedanken.
Weinig echter begreep ik van de animositeit tegen mij, die op die avond was geboren en dat de tijd zou aanbreken dat ik alles aan scherven zou zien vallen; de klare heldere beelden die ik mij gevormd had van het spiritualisme zouden door afgunst verwrongen worden en de klanken van goedheid en liefde zouden tot dissonanten worden, waarin alleen twijfel en wanhoop mijn deel zouden zijn. De kostbare tere kleuren van mijn gaven zouden bevlekt worden door laster en venijn en hieruit zouden mijn gaven moeten herrijzen, schoner, sterker, dan tot nu toe het geval was.
Wij schreven het jaar 1938. Verschillende pastellen werden aan mij doorgegeven. Ik zal de volgorde daarvan strikt volgen, omdat de grote betekenis daarvan tot de gehele mensheid moet doordringen. De eerste tekening liet een rotspartij zien, waarboven dreigende wolkenpartijen.
Voor de grootste rots stond een witte figuur, op de uitgestrekte arm een duif, gereed om heen te vliegen en in het kleed van de vrouwenfïguur hing een pijl, met bloed bevlekt.
Onder aan de rots stond in schaduwletters te lezen: „La Paix” (de Vrede).
De uitleg van Emed was: „De Vredesduif is gereed weg te vliegen, de donkere wolken pakken zich samen boven de wereld. Eén pijl heeft de vrede reeds getroffen, Spanje (in burgeroorlog), maar Duitsland, Engeland en andere landen zullen volgen.”
De tweede pastel had overwegend rode tinten. In een bloedrode lucht stonden in schaduwletters de woorden „Gij zult niet doden” en op de voorgrond lag een grote kanonskogel waarop het woord „haat” te lezen was. Aan deze kogel rijen, rijen deden, voorafgegaan door een skelet met een zeis en op de snede van de zeis het woord: „Oorlog”. De zwarte mantel van het skelet was even teruggeslagen en de ontvleesde beenderen schenen een macabere dodendans uit te voeren.
Bij deze pastel ontvingen wij geen enkele uitleg; men dacht aan Gene Zijde zeker dat wij duidelijk genoeg toegesproken waren en dat wij deze pastel welsprekend genoeg zouden vinden, maar wat waren wij oliedom!
De derde pastel liet een bergketen zien, stromend water op de voor- grond, op de achtergrond grillige figuren, maar centraal stond een vrouw met in de handen een zwarte vlag waarop het woord „builenpest” geschreven stond, het gelaat der vrouw scheen een grijnzende doodskop, de stijle zwarte haren hingen sluik neer en de sluiers rondom haar, die bolden in de wind, waren verscheurd en vuilgrijs. Controle Emed zei: „Oorlog — Pest en Hongersnood gaan altijd samen, wij noemen dat ,gesels der mensheid', want in tijden van nood komen ziekten en hongersnood de oorlog helpen.”
Wanneer wij politiek beter georiënteerd waren geweest, dan zouden deze pastellen zeker een geheel andere betekenis voor ons gekregen hebben, maar omdat wij beiden in het geheel niet geïnteresseerd waren in de bestaande politieke stromingen, namen wij de pastellen voor wat zij waren en borgen hen netjes op in de daarvoor bestemde map.
Wij hebben beiden een diepe afkeer van oorlog en begrijpen niet dat de mensen zich altijd weer opnieuw laten opzwepen om andere mensen te doden, zichzelf belastend met een schuldgevoel dat maar zelden geheel kan worden gereinigd.
De drie pastellen voorzegden de Tweede Wereldoorlog, maar wij waren niet in staat, geloof ik, dat te begrijpen; wij dachten dat Emed de oorlog '14—'18 bedoelde, in een pogen ons te vertellen, welk een afschuw men aan Gene Zijde heeft voor oorlogvoering met welk motief dan ook.
Zonder enige uitleg ontving ik plotseling nog een vierde tekening, voorstellende een vertrapt korenveld; ook daar dezelfde bloedrode achtergrond, het halfgemaaide veld liet een bruine verrottingstint zien, méér niet, want deze tekening werd nooit afgemaakt.
Toen de gehele wereld in brand stond en Europa vertrapt lag onder de laarzen van de geweldenaar, begrepen wij pas goed welk een waarschuwing wij hadden ontvangen en toen de hongerwinter '44—'45 ook ons deel werd, hebben wij troost gezoeht in de nooit afgemaakte pastel, in de wetenschap dat wij ongedeerd uit deze ellende zouden komen.