HOOFDSTUK 7
Een psychometrische avond — Boetseerwerk
„Allahoe akbar”
Aangezien de afdeling Amsterdam van „Harmonia” een experimentenavond wilde organiseren, ontving ik een uitnodiging om mijn medewerking aan deze avond te verlenen.
Men begrijpt natuuurlijk welk een spanning dit voor mij gaf en weer was het de heer Ziebe, die mij het nodige zelfvertrouwen hergaf door te wijzen op het feit, dat Emed mij nog nooit teleurgesteld had. „Je werk zal heus goed zijn,” besloot hij.
Op de experimentenavond traden eerst diverse jonge media op de voorgrond met hun werk, daarna volgde mijn beurt.
Er lagen diverse voorwerpen voor mij klaar. Het eerste dat ik in mijn handen nam, was een trouwring, waardoor meteen een zeer eigenaardige situatie ontstond, want de heer die deze ring had gegeven, kreeg van alles te horen over een dame. Ineens zag ik hoe de ring bij een bepaalde gelegenheid verwisseld was en hoe daardoor een woordentwist was ontstaan. Deze waarneming sprak ik in alle oprechtheid uit. Ineens klonk van achter uit de zaal de stem van een dame. Zij riep: „De ring die u in handen hebt, heeft mijn man aan u gegeven. Jaren geleden heeft er een verwisseling plaats gevonden; wij hadden beiden onze ring afgedaan en wisten zelf niet meer welke ring aan welke vinger hoorde. Op goed geluk hebben wij de ringen maar aangedaan; u lost het op dit moment echter prachtig op, door te zeggen dat de ringen verwisseld zijn.”
Het tweede voorwerp betrof een herenhorloge; hierbij beschreef ik een jongeman bij wie de gedachten van de drager van het horloge steeds waren. Deze jongeman zag ik in Indië, wat direct toegegeven werd. Er volgde een karakterbeschrijving van de jongeman, wiens foto zich in een horlogekast bleek te bevinden. Deze beschrijving was zó frappant, dat een andere heer in de zaal aanwezig, opstond en vroeg de foto te mogen zien, aangezien ik zijn beste vriend in Indië beschreef.
Inderdaad bleek de foto het beeld van zijn vriend in het verre Indië te zijn; beide heren in de zaal maakten op hartelijke wijze kennis met elkaar.
De mij toebedeelde twintig minuten waren hiermede verstreken en met een blij, licht hart, keerde ik met mijn man huiswaarts. We bleven echter geen moment stilstaan bij de voorspelling van mevrouw Akkeringa, dat ik eenmaal haar plaats zou innemen; het was voor ons een onderzoek naar mijn gaven op paranormaal terrein en veel meer nog het zoeken naar een absolute overtuiging van het voortbestaan na de stoffelijke dood. Ik was er verre van mij psychometriste te noemen en zou waarschijnlijk hartelijk gelachen hebben wanneer iemand dat gezegd zou hebben.
Controle Emed had mij inmiddels opdracht gegeven een waskaars te smelten. Nieuwsgierig wat hij daar nu weer mee zou gaan doen, voldeden wij aan zijn bevel.
Wij konden ten opzichte van Emed eigenlijk nooit van een bevel spreken, want altijd verzocht hij ons iets op vriendelijke, zachtmoedige wijze en wanneer wij aan dat verzoek niet voldoen konden, dan had hij er eerder vrede mee dan wij. Soms waren de verzoeken veel kostbaarder, dan onze beurs toeliet en moesten wij zeggen dat het onmogelijk was het gevraagde aan te schaffen.
In die eerste gelukkige periode van mijn ontwikkeling als medium overstraalde Emeds liefde ons zó sterk dat hij bijna tastbaar voor ons werd.
Zodra wij die dag het kaarsvet gesmolten hadden, het moest op aanwijzing van Emed tot op bepaalde graden verhit worden, werd het uitgespreid op een granietplaat. Het bleef daar enkele ogenblikken onaangeroerd liggen, zonder dat het mij duidelijk was wat er ging gebeuren. Maar even onverwacht als dit met alles ging wat „men” ging maken, begon ïk de nog hete substantie te kneden met een snelheid die ver boven mijn vermogen lag, waardoor ik de bewegingen niet meer volgen kon. Even later stond voor mij een fijn wasfiguurtje, een teer, fijn vrouwenlichaampje met uitgespreide handjes, die even groot waren als een flinke speldekop. Het kleine lijfje alsook de armpjes waren anatomisch volkomen zuiver.
Emed zei dat het figuurtje „verlangen” voorstelde.
U moet u voorstellen, lieve lezer, dat het figuurtje niet groter was dan tweederde van mijn wijsvinger. Het werd met geen ander hulpmiddel gemaakt dan mijn vingers en de nagels.
Dezelfde dag maakte ik nog twee van dergelijke figuurtjes en alles ontstond bij vol daglicht in onze keuken.
Op het einde van dit experiment sprak Emed weer zijn bekende woorden: „Allahoe akbar” (God is groot). „Allah maakt Emed gelukkig!”
Dit was het eerste boetseerwerk. Ik kreeg tevens opdracht boetseerklei te kopen. Natuurlijk gehoorzaamde ik ook hieraan, maar ik vond klei een nare materie; met afkeer bekeek ik mijn handen en nagels die vol zaten met de vieze modderige klei.
Ik aarzelde nu ook niet, hoewel ik de opdracht lang niet zo prettig vond als het werk met pastels. De lezer kan hieruit afleiden, dat ik uit mezelf mij nooit met deze materie zou hebben beziggehouden. Het beeldje, dat uit de klei gemaakt werd, was de kop van een Franse schilder en beeldhouwer: Pierre Noiselles. Wie deze man geweest was, kwamen wij eerst veel later aan de weet. Dit zal ik u verder toelichten in een hoofdstuk, speciaal aan hem gewijd.
Het beeldje is nog in mijn bezit en na al die jaren is het door de tijd mooier en dieper geworden; het krulhaar met de schuine baskenbaret, is nu veel donkerder dan destijds en de scherpe magere trekken van het gezicht zijn sprekender geworden.
Er werd niets vergeten aan het beeldje dat onder mijn handen tot stand kwam; zelfs het knoopje en het knoopsgaatje in het laag openhangende hemd zijn aanwezig, terwijl toch alles slechts door mijn vingers, afgesneden luciferhoutjes en een dikke speld tot stand kwam.
Het was bijna niet te geloven dat iets dergelijks met deze primitieve hulpmiddelen gemaakt werd, maar Emed zou in de toekomst veel verder gaan en ik zou wel afleren mij ergens nog over te verbazen. Intussen bleek dat ook mevrouw Ziebe in haar tijd als medium boetseerwerk had ontvangen, en nu na jaren weer opdrachten kreeg, zodat wij onafhankelijk van elkander, boetseerwerken maakten, die bij elkaar behoorden, zoals een Lodewijk de XVIe, die door haar handen werd gemaakt, terwijl ik op datzelfde ogenblik een beeldje boetseerde, voorstellende Frankrijks ongelukkige koningin Marie Antoinette.
Wij vergeleken beide beeldjes met elkaar; slechts aan de afmetingen was te zien dat twee onafhankelijke intelligenties aan het werk waren geweest.
Haar beeldje was gesigneerd „Nora”, het mijne „P.N.”.
Wat waren wij gelukkig in die tijd en wat voelden wij ons rijk. Alles was zo puur en zuiver wat ons gebracht werd, en wij stonden zó onbevangen tegenover de gebeurtenissen dat wij ons geluk niet op konden
Ik zelf voelde me bevrijd, leefde in het weten dat ik eenmaal verder zou gaan, indien mijn stofkleed geen dienst meer zou doen. Overal wilde ik Emed eren en prijzen overal zou ik... maar ach, de tijd naderde al dat ik huilend naar huis zou lopen, dat ik doldriftig alle verworven schatten als waardeloos in de kleikist zou trappen!
Emed, goede, trouwe vriend, toch had ik u lief, met een onzegbaar zuiver gevoel van eerbied en tederheid tegelijk en het lag niet in mijn bedoeling u te verraden, maar ik kende immers de mensen niet. Ik was met mijn gaven als een naief kind, dat men schatten van ongekende waarden in de handen gaf. Ik begreep niet, dat in de kringen waar deze gaven beschermd hadden dienen te worden, de jaloezie reeds lang om mij heen zweefde.
Ik was zo onbevangen, zoals ik onbevangen geloofde in elfjes en kaboutertjes in mijn kinderjaren; ik zag de kleine bloemenfeeën immers meermalen en het rode puntmutsje van een kabouter zag ik toch vaak verdwijnen vóór ik het wezentje had kunnen waarnemen. Het waren altijd grote mensen, die mijn dromen verstoorden!
Het geloof in de kleine mannekes en elfjes had heel lang in mij geleefd en was eigenlijk Emed niet in de plaats gekomen voor hen; werd door Emed mijn droom geen realiteit?
Ik voelde mij sterk, gelukkig en blij mevrouw Ziebe naast mij te weten; zij vergoedde veel van het verlies door het heengaan van moeder. Ik was dankbaar voor alles wat men mij schonk.
Later zou ik begrijpen dat ik niet op de vleugelen van het geluk mocht verder gaan, dat mijn werk voor de toekomst gelouterd moest worden, dat mijn wetenschap omtrent het voortbestaan na de dood, nooit die diepte had kunnen verkrijgen, wanneer alles als in een mooie droom zou zijn voortgegaan. Ik zou nooit mijn hart zó wijd open hebben gesteld voor het leed, waarmede mijn opdracht mij in aanraking zou brengen, ik had nooit begrepen dat de mens, gedreven door allerlei tegenslagen, met zelfmoordplannen kon rondlopen, als ik niet zelf zwaar beproefd zou worden.
Zou mijn mond ooit hebben geleerd woorden van troost te spreken, wat mijn dagelijks werk zou worden; zou mijn hand in staat geweest zijn tot een vriendelijk gebaar, mijn ogen tot medeleven en begrip?
Ik weet nu dat ik door de beproeving heen moest; dat niemand mij kon helpen, dat ik alleen met leed en machteloze opstand moest worstelen om door deze loutering de werkelijke Liefde te begrijpen en te geven.