HOOFDSTUK 11
Emed geeft opnieuw een teken - Een psychometrische avond —
De taak wordt op mijn schouders gelegd
„En de duisternis week voor het Licht”.
Drie lange jaren waren voorbij gegaan en nog steeds hadden wij het Duitse juk op onze schouders; steeds werd ook alles nog troostelozer. Ons huis was een toevlucht geworden voor opgejaagde en ontheemde mensen; ondanks alles hield ik hardnekkig vast aan Emeds boodschap, de laatste: „Jullie huis zal gespaard blijven.”
In een dergelijke stemming wilden wij weer proberen eens een séance te beleggen, verlangend weer eens iets van Emed te vernemen. Wij maakten de voorbereidingen daartoe.
Om acht uur hadden wij met vijf personen aan de séancetafel plaats genomen, mijn man had zich iets verlaat, maar moest toch vanwege de spertijd direct thuis komen. Na acht uur mochten wij immers niet meer op straat!
Ogenschijnlijk rustig, maar met angstig kloppend hart zat ik aan de tafel; ik kon niets waarnemen zodat ik meteen het gevoel had dat Emed tóch niet wilde komen. Plotseling echter zag ik een wit licht, waarin een vage gestalte, die ik niet vermocht te herkennen, maar de schitterende gordel wees mij de weg... het was Emed!
Niet séanceren, niet aan gaan zitten, hoorde ik en onzeker als ik was vroeg ik mij af of ik het wel goed verstaan had, maar dringend verzocht de stem: niet aanzitten, niet séanceren, ga hier weg, ga hier weg...
Nog geloofde ik deze woorden niet goed opgevangen te hebben, maar toch trok ik mijn handen van de tafel en zei tegen de anderen: „Wij moeten wachten, gaan jullie maar mee, dan drinken we iets en proberen het straks weer. Zo verlieten wij het séancevertrek en gingen met elkaar naar de keuken. Dáár opende ik de ketel van de centrale verwarming, om het vuur op te stoken, toen wij plotseling een ontzettende slag hoorden. Het huis trilde en alles scheen duizendvoudig herhaald te worden. Automatisch had ik mij gebukt, denkend dat de ketel van de verwarming uit elkander sprong... Vrijwel gelijktijdig werd aanhoudend op onze huisbel gedrukt en toen ik bekomen was van de schrik, stond ik nog maar alleen in de
keuken, hoorde nog vaag het geluid van bommen en de stem van mijn man, die riep:
„Kom je er nu uit, er is een bombardement.” Ik liep haastig naar hem toe en hoorde van hem dat het Wilhelminagasthuis in Amsterdam was gebombardeerd; overal lag glas, overal geschreeuw en duisternis; overal de ravage van een dergelijk voorval, maar temidden van dat alles stond ons huis... ongedeerd!
Wij hadden veertig ramen aan de straatzijde liggen en slechts twee bovenlichten waren versplinterd; dat waren juist de bovenlichten van de kamer waar wij om de séancetafel hadden gezeten. Overal lagen grote en kleine scherven; wat er gebeurd zou zijn wanneer wij midden in die kamer hadden gezeten laat zich raden, Emed had gesproken en Emed had ons beschermd.
Enkele weken later. Wij durfden onder de omstandigheden waarin wij leefden, niet meer te gaan aanzitten voor een séance, want de aanval op het ziekenhuis zou zich kunnen herhalen en ons huis stond veel te dicht in de omgeving daarvan zodat wij te veel risico zouden lopen. Wij waren zeer oplettend en ik luisterde aandachtig of ik iets van Emed vernam. Op een avond volgde opnieuw een waarschuwing.
Onze dochter had tengevolge van de steeds meer in ons huis vertoevende opgejaagden, haar eigen kamer afgestaan en sliep nu bij ons in de slaapkamer.
Zonder enige nadere aanduiding zei ik die avond tegen haar, dat zij beneden op de bank zou moeten slapen in de huiskamer en gewend als zij was aan vreemde gebeurtenissen in ons huis vroeg zij niet waarom ik dat besluit nam. lk had er trouwens geen antwoord op kunnen geven, ik sprak de woorden spontaan en zonder nadenken uit en ik had er onmogelijk een verklaring voor kunnen vinden.
's Nachts schrokken wij beiden wakker van een harde slag, gevolgd door afweergeschut. Ik hoorde een venijnige tik op de rand van het bed waarin onze dochter zou hebben geslapen. Daar licht maken een absoluut gevaarlijke en bovendien een verboden aangelegenheid was, sliepen wij toch weer spoedig daarop in. De volgende morgen vonden wij in het bed van onze dochter, midden op haar hoofdkussen een grote granaatscherf, die haar zeker gedood zou hebben, wanneer zij in dat bed gelegen had.
Emed, wij weten nu hoe u ons beschermde in die oorlogshel!
De winter van 1944—'45 was aangebroken: steeds grauwer en uitzichtlozer werd ons leven. We hadden bovendien zoals velen, geen kolen meer voor de verwarming en brandden daardoor een kacheltje in onze huiskamer waar alle huisgenoten dan samen kwamen 's avonds, allen een beetje profiterend van deze rijkdom, die ons in ieder geval een klein beetje gezelligheid verschafte.
Men moet zich nu eens voorstellen dat wij daar iedere avond met zo'n mannetje of twaalf bijeen zaten en over allerlei spraken, spelletjes deden om de tijd te verdrijven en als grote mensen somtijds geen raad wisten van kinderachtigheid.
Op zo'n avond was het dat ik spontaan zei: „Morgenavond moeten jullie eens allemaal iets meebrengen want ik ga een psychometrische avond houden.”
Bijna direct had ik spijt van deze woorden, maar op de vraag van mijn man hoe ik dat nu kon gaan doen, voor al die mensen die toch niets van mijn overtuiging van voortbestaan wisten, gaf ik ten antwoord dat het mij helemaal niet schelen kon, hoe het verliep en indien het niets werd, hadden we toch een avond met eens iets anders dan spelletjes. Wanneer ik niets meer kon doen op dat gebied — soit — maar er was weer een avond omgekomen!
De volgende avond waren wij met zestien personen in de kamer. Ik had er voor gezorgd dat zij allemaal zo kwamen te zitten dat de voorkant van de tafel vrij bleef; daar zou ik dus kunnen staan.
Ik begon aan een woord vooraf. „Op mijn eigen houtje” dacht ik, maar het bleek al spoedig wie de leiding had. De woorden stroomden over mijn lippen, ieders interesse leek gewekt.
Het behandelen van de voorwerpen werd een openbaring, niet alleen voor hen die luisterden, maar vooral voor mij. De aanwezigen luisterden met onverholen verbazing naar de onvermoede krachten die ik scheen te bezitten; voor mijzelf was het een volkomen terugkeer tot Emed en het vertrouwen in hem was sterker dan ooit tevoren in mij aanwezig.
Voor alle aanwezigen werd iets gebracht: voor de ene een waarschuwing, voor de andere een woord van troost maar ook de bewijzen van bewust voortbestaan, die stuk voor stuk herkend en bevestigd werden en naarmate de avond verstreek steeg de blijdschap en de kracht in mij.
Een oudere heer, die reeds vanaf het begin van de oorlog bij ons was „ondergedoken” kreeg een ernstige waarschuwing voor zijn gezondheid, maar hij bestreed dit door te zeggen: „Mevrouw, u gaat iedere dag met mij om, ik ben nooit duizelig zoals u zegt, en heb geen enkele neiging tot vallen. Hoe komt u daarbij! Ik wist geen antwoord op deze vraag, maar de zondag volgende op deze psychometrische avond, werd de heer van Steenbergen thuis gebracht; hem had een hevige duizeling overvallen en hij was tegen de straat geslagen.
Wij waarschuwden een arts, maar de heer van Steenbergen weigerde iedere hulp, „hij mankeerde niets...”
De duizelingen kwamen echter met steeds korter tussenpozen terug. Ik besloot op eigen initiatief, zo ik dacht, toch een arts te roepen en toen deze bij de oude heer stond, vroeg ik hem de heer van Steenbergen op te nemen. „Hij kan hier niet geholpen worden want hij heeft zware slagaderverkalking en een tumor in de linker zijkwab van de hersenen.”
Ik vroeg mij niet af waar ik mijn „wijsheid” vandaan haalde; ik vroeg helemaal niets meer, handelde alleen en was diep doordrongen van de aanwezigheid van hen die zich mijn geestelijke vrienden noemden.
„De slagaderverkalking is mij bekend,” zei de arts, wiens naam ik niet wil noemen, „maar de aanwezigheid van een tumor is door mij nog nooit opgemerkt, hoe constateerde u dat?”
„Omdat ik zie hoe de heer van Steenbergen rustig loopt, maar dan ineens omvalt en steeds in dezelfde richting,” verklaarde ik met stelligheid en ik vervolgde: „Laat u hem alstublieft opnemen, want ik zou het niet aankunnen, hem dood in bed te vinden!”
Een dergelijke waarneming voelde ik, maar dat wilde ik de arts niet zeggen. Deze vertrok met de belofte de volgende dag terug te komen en te trachten de heer van Steenbergen in een ziekenhuis opgenomen te krijgen, iets wat lang niet gemakkelijk was, immers de Duitsers zaten overal en deze oude heer werd bovendien gezocht. Als men hem bij ons zou vinden, was ons huis niet meer veilig voor de anderen.
De volgende dag kregen wij bericht dat de heer van Steenbergen om 3 uur in de middag zou worden opgenomen en direct was ons huis in een afscheidsstemming, want de heer van Steenbergen vroeg om een notaris. Toen deze weer vertrokken was, vroeg hij ons een psalm te willen zingen en zo stonden mijn man en ik bibberend van kou en ellende naast zijn bed en zongen om zijn verzoek van „'t Hijgend hert der jacht ontkomen...”
(Later vernamen wij dat dit het lievelingsgezang van mevrouw Akkeringa was.)
Toen de arts kwam beweerde ik met zo'n stelligheid dat de heer van Steenbergen de volgende dag niet meer in leven zou zijn, dat hij mij uitlachte en vaderlijk op mijn schouder kloppend zei: „Zo'n vaart zal het wel niet lopen mevrouwtje, u moet niet zo nerveus zijn.” De volgende dag was gelukkig een zondag en wij hadden een zeer rustige dag.
's Maandags stond ineens de arts van de heer van Steenbergen voor ons en zei: „Mevrouw ik kom u zeggen dat de heer Van Steenbergen gisteren om 11 uur in de ochtend is overleden.” Zo werd deze psychometrische voorspelling bewaarheid.
Op diezelfde psychometrische avond nam ik een voorwerp van een dame in behandeling en daarbij werden rug- en buikklachten waargenomen. Door tijdig chirurgisch ingrijpen werd haar veel leed bespaard en zij kon weer volkomen gezond leven.
Een vrolijker geval was dat ik een bij ons wonende heer, een hardnekkig vrijgezel, vertelde, dat hij binnen twee jaren gehuwd zou zijn en vader zou worden van een paar kinderen.
„Nou mevrouw,” lachte hij, „ik ben anders een verstokt vrijgezel hoor, maar ik ben zeer benieuwd!”
Toen dit boek in 1948 geschreven werd, was hij reeds gehuwd en verwachtte zijn vrouw de eerste baby.
Aardig om te vermelden is dat zijn vrouw een zuster is van één der heren van de S.P.R. (Society for Psychical Research) en dat hijzelf bezig is met karakterstudie van de lijnen uit de menselijke hand.
Zodra de bevrijding voor ons land kwam, nam ik onder leiding van Emed direct maatregelen om met mijn werk te beginnen, want ik had mij spontaan verbonden aan hem, door de belofte dat, indien ieder in ons huis heelhuids deze ellendige tijd zou doorkomen, ik mijn werk in het openbaar wilde brengen en vechten zou tegen jaloezie en chaos.
Na de doorstane ellende moest steeds opnieuw de Stem van Christus klinken en de boodschap „Hebt elkander lief” moest verspreid worden.
Met grote ernst maar uitermate voorzichtig nam ik mijn werk op. In enkele weken kon de stroom mensen, die tot ons kwam niet meer op één dag geholpen worden. Toen werd plotseling alle huishoudelijke arbeid uit mijn handen genomen.
Ik schikte mij daarin: ik wilde immers mijn werk aanvaarden en het ellendige gevoel van schuld ten opzichte van Emed kwijt zien te raken want deze schuldgevoelens ten opzichte van hem was ik allerminst kwijt. Ik wilde daarom zoveel als in mijn vermogen lag vergoeden door liefde te leren stellen boven haat, vertrouwen boven twijfel. Daarmee zou ik mijn schuldgevoel door twijfel aan Emed kwijt kunnen raken.
Het monster van de haat, hoe sterk het ook schijnt,
zal wijken voor het Licht, de grootste kracht op Aarde,
opdat de mensheid leren zal dat alle kwaad vooraf
gedoemd is om te sterven en te dalen in het graf.
Daar alle kwaad en afgunst, ontstoken in het brein
der mensen en door satan aangewakkerd,
geen levensvonk meer heeft, maar als een dorre akker,
onvruchtbaar is door de Albron van het Licht!
en is gedoemd tot sterven daar in de Evolutie
geschreven staat: dat liefde boven haat zal staan,
tot heil van 't menselijk Wezen!