2
…heel sporadisch, en op zo’n manier dat men menigeen die haar op die momenten zag, zachtjes hoorde zeggen:
“Dat wordt nog haar dood,” oftewel:
“Dat wordt nog haar dood,” en ook wel:
“Dat wordt nog haar dood,” en zelfs:
“Dat wordt nog haar dood.”
Overal rondom, heuvels.
Mijn land, dacht de baron van Carewall.
Het is niet echt een ziekte, dat zou het kunnen zijn, maar het is minder, als het al een naam heeft moet die heel vluchtig zijn, je zegt hem en hij is alweer verdwenen.
“Ze is nog klein als er op een dag een bedelaar komt die een klaaglied begint te zingen, het klaaglied verschrikt een merel die opvliegt…”
“…verschrikt een tortelduif die opvliegt en door het gefladder van de vleugels…”
“…de vleugels die fladderen, een geluid van niks…”
“…het zal een jaar of tien geleden geweest zijn…”
“…die tortelduif vliegt voorbij haar raam, heel even, zo, en zij kijkt op van haar speelgoed en, ik weet niet, ze was bevangen door angst, maar dan een witte angst, ik bedoel, ze voelde zich niet als iemand die bang is, ze voelde zich als iemand die op het punt staat te verdwijnen…”
“…het gefladder van de vleugels ‘…iemand van wie de ziel ontsnapte ‘…geloof je me?”
Ze dachten dat het wel over zou gaan als ze eenmaal groot was. Maar intussen werden overal in het paleis tapijten neergelegd omdat, dat spreekt voor zich, haar eigen voetstappen haar angst inboezemden, witte tapijten, overal, een kleur die geen kwaad kon, geluidloze stappen en blinde kleuren. In het park waren alle paden cirkelvormig, met als enige gedurfde uitzondering een tweetal slingerende lanen die ombogen in zachte, regelmatige bochten – als psalmen – en dat is ook logischer, in feite hoefje maar een beetje gevoelig te zijn om te begrijpen dat elke blinde hoek een mogelijke hinderlaag is, en twee kruisende wegen een complete geometrische aanslag, genoeg om eenieder die waarlijk gevoelig is angst in te boezemen, en haar des te meer, want eigenlijk was het niet zo dat zij een gevoelige geest bezat maar, om het precies uit te drukken, zij werd bezeten door een onbeheersbare gevoeligheid van geest, die god weet wanneer in haar geïsoleerde leven – een leventje van niks, zo weinig stelde het voor – voorgoed was ontploft en daarna langs onzichtbare wegen was teruggekeerd in haar hart, en in haar ogen, en in haar handen en in alles, als een ziekte, die geen ziekte was, maar het was minder, als het al een naam heeft moet die heel vluchtig zijn, je zegt hem en hij is alweer verdwenen.
Daarom waren de paden in het park cirkelvormig.
Evenmin moet het verhaal van Edel Trut worden vergeten, die in het hele Land geen rivalen had op het gebied van de zijdeweverij en daarom bij de baron werd geroepen, op een winterdag, toen de sneeuw zo hoog lag als een kind, een ongekende kou, het was een beproeving om daar te komen, het paard dampte, de hoeven op goed geluk in de sneeuw, en de slee er slingerend achteraan, als ik er niet binnen tien minuten ben, ga ik misschien wel dood, zowaar ik Edel heet, dan ga ik dood, en zonder zelfs maar te weten wat er verdorie zo belangrijk is dat de baron me zo nodig moet laten zien…
“Wat zie je, Edel?”
In de kamer van zijn dochter staat de baron voor de lange wand zonder ramen, en hij praat zachtjes, met ouderwetse beminnelijkheid.
“Wat zie je?”
Weefsel uit Bourgondië, kwaliteitsstof, en landschappen zoals zovele, een degelijk stukwerk.
“Dit zijn niet zomaar wat landschappen, Edel. Tenminste, niet voor mijn dochter.” Zijn dochter.
Het is nogal raadselachtig, maar probeer het te begrijpen door vanuit je fantasie te werken en alles wat je weet te vergeten, zodat je verbeelding vrij kan rondzwerven en ver weg in de dingen kan hollen totdatje ziet dat de ziel niet altijd een diamant is maar soms ook een zijden sluier – dat kan ik wel begrijpen – stel je een doorzichtige zijden sluier voor, die door het minste of geringste kan scheuren, zelfs door een blik, en denk aan de hand die hem pakt – een vrouwenhand – ja – die beweegt zich langzaam en knijpt de sluier tussen haar vingers, maar knijpen is al te veel, ze tilt hem op alsof het geen hand was maar een windvlaag en ze drukt hem tussen haar vingers alsof het geen vingers waren maar… – alsof het geen vingers waren maar gedachten. Op die manier. Deze kamer is die hand, en mijn dochter is een zijden sluier. Ja, ik begrijp het.
“Ik wil geen watervallen, Edel, maar de vredige rust van een meer, ik wil geen eiken maar berken, en die bergen op de achtergrond moeten heuvels worden, en het daglicht een zonsondergang, de wind een briesje, de stad dorpjes, de kastelen tuinen. En als er per se valken moeten zijn, laat ze dan vliegen, in de verte.”
Ja, ik begrijp het. Er is alleen nog één ding: en de mensen? De baron zwijgt. Hij bekijkt alle personages van het enorme wandkleed, een voor een, alsof hij hun mening wil horen. Hij loopt van de ene wand naar de andere, maar niemand zegt iets. Dat viel te verwachten.
“Edel, is er een manier om mensen te maken die niets verkeerds doen?”
Dat moet God zich ook hebben afgevraagd, toen het zover was.
“Ik weet niet. Maar ik zal het proberen.” In de werkplaats van Edel Trut werd maandenlang gewerkt met de kilometers zijden draad die de baron liet bezorgen. Er werd in stilte gewerkt omdat, volgens Edel, de stilte moest worden opgenomen in de inslag van de stof. De stilte was een draad als alle andere, alleen zag je haar niet, maar ze was er wel. Vandaar dat er in stilte werd gewerkt. Maandenlang.
Toen arriveerde er op een dag een wagen bij het paleis van de baron, en op die wagen lag het meesterwerk van Edel. Drie enorme rollen stof die wogen als kruisen tijdens een processie. Ze werden de monumentale trappen opgedragen, en daarna door de gangen en van de ene deur door de andere, tot in het hart van het paleis, in de kamer die op hen wachtte. Even voordat ze werden uitgerold mompelde de baron: “En de mensen?” Edel glimlachte.
“Als er per se mensen moeten zijn, laat ze dan vliegen, in de verte.”
De baron koos het licht van de zonsondergang om zijn dochter bij de hand te nemen en haar naar haar nieuwe kamer te brengen. Edel zegt dat ze binnenkwam en ogenblikkelijk begon te blozen, van verwondering, en dat de baron even vreesde dat de verrassing misschien te hevig was, maar dat duurde maar even, want meteen klonk de onweerstaanbare stilte van die zijden wereld, waar een zachtaardig land heel tevreden rustte en waar kleine mensjes, zwevend in de lucht, met trage stappen het bleke blauw van de hemel afpasten. Edel zegt – en dat zal ze nooit kunnen vergeten – dat zij langdurig om zich heen keek en daarna, terwijl ze zich omdraaide – glimlachte.
Ze heette Elisewin.
Ze had een prachtige stem – van fluweel – en wanneer ze liep, leek het alsof ze door de lucht gleed, je kreeg er nooit genoeg van om naar haar te kijken. Zo nu en dan, zonder aanleiding, kreeg ze zin om te hollen, door de gangen, wie weet wat tegemoet, over die waanzinnige witte tapijten, dan was ze niet langer de schaduw die ze gewoonlijk was en dan holde ze, maar heel sporadisch, en op zo’n manier dat men menigeen die haar op die momenten zag, zachtjes hoorde zeggen…