7

Bij Sumatra, voor de kust ten noorden van Pangei, kwam om de zesenzeventig dagen een eiland in de vorm van een kruis aan de oppervlakte, bedekt met dichte vegetatie en schijnbaar onbewoond. Het bleef enkele uren zichtbaar en zonk daarna weer in zee. Op het strand van Carcais hadden de plaatselijke vissers de overblijfselen van het schip Davemport aangetroffen, dat acht dagen eerder schipbreuk had geleden aan de andere kant van de wereld, in de zee van Ceylon. Op de route naar Farhadhar zagen zeelui vreemde lichtgevende vlinders, die duizeligheid en een melancholisch gevoel veroorzaakten. In de wateren van Bogador was een konvooi van vier militaire schepen verdwenen, opgeslokt door een enorme golf die op een volkomen rustige dag uit het niets opkwam. Admiraal Langlais bladerde langzaam door de documenten die gekomen waren vanuit de meest uiteenlopende delen van een wereld die blijkbaar angstvallig aan haar waanzin vasthield. Brieven, fragmenten uit logboeken, kranteknipsels, onderzoeksverslagen, vertrouwelijke rapporten, mededelingen van ambassades. Er was van alles bij. De zakelijke kilheid van officiële persberichten en de alcoholische vertrouwelijkheid van visionaire zeelui staken los van elkaar de wereld over om op die schrijftafel terecht te komen, waar, in naam van het Rijk, Langlais met zijn ganzeveer de grens aangaf tussen dat wat, in het Rijk, zou worden beschouwd als waar en dat wat in de vergetelheid zou raken als onwaar. Vanaf de zeeën van de hele aardbol kwamen honderden personen en stemmen op die schrijftafel samen om te worden verzwolgen door een oordeel zo subtiel als een streepje zwarte inkt dat met een secuur handschrift werd geborduurd in in leer gebonden boeken. De hand van Langlais was de schoot waarin ze hun reizen neerlegden. Zijn ganzeveer was het lemmet waaraan hun inspanningen zich onderwierpen. Een exacte en schone dood.

 

Het onderhavige bericht dient te worden beschouwd als zijnde zonder grondslag en als zodanig is het verboden het te verspreiden of te citeren in de papieren en documenten van het Rijk.

 

Of, voor altijd, een stralend leven.

 

Het onderhavige bericht dient te worden beschouwd als waar en als zodanig zal het verschijnen in alle papieren en documenten van het Rijk.

 

Hij oordeelde, Langlais. Hij vergeleek de bewijzen, toetste de getuigenissen, deed onderzoek naar de bronnen. En daarna oordeelde hij. Hij leefde dag in dag uit tussen de geesten van een onmetelijke collectieve fantasie waar de heldere blik van de ontdekkingsreiziger en de hallucinerende blik van de schipbreukeling soms identieke beelden opriepen en verhalen voortbrachten die elkaar, hoe onlogisch ook, aanvulden. Hij leefde in verwondering. Daarom heerste er in zijn woning een vooraf vastgestelde en manische orde; en zijn leven vergleed volgens een onveranderlijk stelsel van gewoonten dat het sacrale karakter van een liturgie benaderde. Hij verdedigde zich, Langlais. Hij perste zijn bestaan in een net van nauwgezette regels dat de duizelingen van het onwerkelijke, waaraan hij zijn geest elke dag blootstelde, kon indammen. De hyperbolen die hem van alle zeeën van de wereld bereikten, kwamen tot bedaren tegen de dijk van precisie die deze minutieuze zekerheden vormden. Als een sereen meer wachtte de wijsheid van Langlais hen op, altijd één stap op hen voor. Onverzettelijk en rechtvaardig.

Door de geopende vensters klonk het ritmische geluid van de snoeischaar van de tuinman, die rozen snoeide met de stelligheid van een Vrouwe Justitia die een verlossend oordeel uitsprak. Een heel gewoon geluid. Maar op die dag, en in het hoofd van admiraal Langlais, hield dat geluid een heel duidelijke boodschap in. Geduldig en vasthoudend – zo dicht bij het raam dat het geen toeval meer kon zijn – bracht het de bindende herinnering aan een verplichting. Langlais had het liever niet gehoord. Maar hij was een man van eer. En dus legde hij de bladzijden waarin werd verhaald van eilanden, scheepswrakken en vlinders aan de kant, opende een lade, haalde er drie verzegelde brieven uit en legde deze op zijn schrijftafel. Ze kwamen uit drie verschillende plaatsen. Ofschoon ze de kenmerkende symbolen van dringende en vertrouwelijke correspondentie droegen, had Langlais de brieven enkele dagen laten rusten, uit lafheid, op een piekwaar hij ze zelfs niet zou kunnen zien. Maar nu opende hij ze met een beslist en plechtig gebaar, hij stond zichzelf geen enkele aarzeling toe en begon meteen te lezen. Op een vel papier noteerde hij enkele namen, een datum. Hij probeerde alles te doen met de objectieve neutraliteit van een boekhouder van het Rijk. De laatste aantekening die hij maakte, luidde:

Herberg Almayer, Quartel

Ten slotte nam hij de brieven in zijn hand, stond op, liep naar de haard en wierp ze in de zuinige vlam die de aarzelende lente van die dagen bewaakte. Terwijl hij toekeek hoe de kostbare distinctie van die epistels die hij nooit had willen lezen verschrompelde, viel het hem heel duidelijk op dat een aangename en onverwachte stilte hem door de geopende vensters bereikte. De snoeischaar, die tot op dat moment onvermoeibaar was geweest als de secondewijzer van een klok, zweeg. Even later pas klonken in de stilte de stappen van de tuinman die wegliep. Dit vertrek was zo stipt dat het ieder ander verbaasd zou hebben. Maar niet Langlais. Hij wist. Het verbond dat tussen deze twee mannen – een admiraal en een tuinman – bestond, en dat voor ieder ander een raadsel was, had voor henzelf geen geheimen meer. De routine van een nabijheid bestaande uit vele stiltes en intieme signalen had hun bijzondere bondgenootschap jarenlang gevoed. Er bestaan zovele verhalen. Dit verhaal kwam van ver.

 

Op een dag, zes jaar eerder, was er een man voor admiraal Langlais gebracht die, zeiden ze, Adams heette. Lang, robuust, haar tot op de schouders, bruinverbrande huid. Men had kunnen denken dat hij een zeeman was als zovelen. Maar om hem overeind te houden moesten ze hem ondersteunen, hij was niet tot lopen in staat. Een walgelijke, zwerende wond markeerde zijn nek. Hij stond absurd bewegingloos, als verlamd, afwezig. Het enige dat wees op enig overblijfsel van een bewustzijn, was zijn blik. Het leek de blik van een dier in doodsstrijd.

Hij heeft de blik van een jagend dier, dacht Langlais.

Ze zeiden dat hij was aangetroffen in een dorpje in het hart van Afrika. Er waren ook nog andere blanken daar: slaven. Maar hij was een geval apart. Hij was het troeteldier van het stamhoofd. Hij stond op vier poten, was op groteske wijze uitgedost met veren en gekleurde steentjes, en was met een touw vastgebonden aan de troon van die zogenaamde koning. Hij at de restjes die deze hem toewierp. Zijn lichaam was geteisterd door verwondingen en klappen. Hij had leren blaffen op een manier die de soeverein hooglijk amuseerde. Dat hij nog in leven was, had hij waarschijnlijk alleen daaraan te danken.

“Wat heeft hij te vertellen?” vroeg Langlais.

“Hij niks. Hij praat niet. Hij wil niet praten. Maar degenen die bij hem waren…de andere slaven…en later ook anderen die hem herkenden, in de haven…nou, die vertellen de vreemdste dingen over hem, het lijkt wel of hij overal is geweest, deze man, het is een raadsel…als je alles moet geloven wat ze zeggen…”

“Wat zeggen ze dan?”

Hij, Adams, bewegingloos en afwezig, midden in de kamer. En rondom hem het bacchanaal van de herinnering en de verbeelding, dat losbarst en dat de lucht beschildert met de avonturen van een leven dat, zeggen ze, het zijne is ⁄ driehonderd kilometer te voet door de woestijn ⁄ zweert dat hij zag hoe hij in een neger veranderde en daarna weer wit werd ⁄ want hij dreef handel met de plaatselijke sjamaan, en daar heeft hij geleerd dat rode poeder te maken dat ⁄ toen ze hen gevangen hadden genomen, bonden ze hen allemaal vast aan een enorme boom en wachtten tot ze helemaal bedekt zouden zijn met insekten, maar hij begon te praten in een onbegrijpelijke taal en toen hebben die wilden plotseling ⁄ zwoer dat hij op die bergen was geweest, waar het licht nooit verdwijnt, en daarom is er nog nooit iemand gezond van geest van teruggekeerd, behalve hij die, toen hij eenmaal terug was, alleen maar zei ⁄ aan het hof van de sultan, waar hij was aangenomen vanwege zijn stem, die schitterend klonk, en hij had de taak om, overdekt met goud, in de martelkamer te zingen terwijl die lui hun werk deden, en dat alleen maar opdat de sultan niet die hinderlijke galm van het gejammer zou hoeven horen maar in plaats daarvan de schoonheid van dat gezang dat ⁄ in het meer van Kabalaki, dat zo groot is als de zee, en daar dachten ze dat het de zee was, totdat ze een boot bouwden van hele grote bladeren, van een boom, en daarmee voeren ze van de ene kust naar de andere, en op die boot zat hij, dat durf ik te zweren ⁄ om diamanten te zoeken in het zand, met blote handen, vastgeketend en naakt, zodat ze niet konden vluchten, en hij was daar ook bij, zo waar als ⁄ iedereen zei dat hij dood was, meegevoerd door de storm, maar op een dag werden de handen afgehakt van een man, voor de poort van Tesfa, van een waterdief, en ik kijk nog eens goed, bleek dat hij het was, hij en geen ander ⁄ en daarom heet hij Adams, maar hij heeft wel duizend namen gehad, en iemand heeft hem een keer ontmoet toen hij Ra Me Nivar heette, wat in de taal van die streek de man die vliegt betekende, en een andere keer aan de Afrikaanse kust ⁄ in de stad der doden, waar niemand binnen durfde te gaan, omdat er al eeuwenlang een vloek op rustte waardoor de ogen uiteen zouden spatten van eenieder die – 

“Zo is het wel genoeg.”

Langlais sloeg zijn ogen niet eens op van de tabaksdoos waarmee zijn handen nu al minutenlang nerveus speelden.

“Goed. Breng hem weg.” Niemand verroerde zich. Stilte.

“Admiraal…er is nog iets.”

“Wat dan?” Stilte.

“Deze man heeft Timboektoe gezien.”

De tabaksdoos van Langlais bewoog niet meer.

“Er zijn mensen bereid om het te zweren: hij is er geweest.” Timboektoe. De parel van Afrika. De onvindbare, fantastische stad. De schatkamer van alle rijkdommen, woonplaats van alle barbaarse goden. Hart van de onbekende wereld, fort van duizend geheimen, geestenrijk van alle weelde, verloren bestemming van talloze reizen, bron van alle wateren en droom van iedere hemel. Timboektoe. De stad die geen enkele blanke ooit had gevonden.

Langlais keek op. Iedereen in de kamer scheen te zijn getroffen door een plotselinge bewegingloosheid. Alleen de ogen van Adams bleven rondwaren, bezig een onzichtbare prooi op te sporen.

 

De admiraal ondervroeg hem langdurig. Zoals zijn gewoonte was, sprak hij met een strenge maar milde stem, bijna onpersoonlijk. Geen agressie, geen uitzonderlijke druk. Slechts de geduldige opeenvolging van korte en precieze vragen. Hij kreeg geen enkel antwoord.

Adams zweeg. Het leek alsof hij voor altijd was verbannen naar een wereld die onverbiddelijk elders was. Langlais slaagde er zelfs niet in hem een blik te ontfutselen. Niets. Langlais bleef hem een poosje zwijgend aankijken. Daarna gaf hij een teken dat geen tegenwerping duldde. Adams werd uit zijn stoel gehesen en weggesleept. Langlais zag hem verdwijnen – de voeten sleepten over de marmeren vloer – en had het irritante gevoel dat ook Timboektoe op dat moment nog veel verder wegglipte van de incomplete landkaarten van het Rijk. Onwillekeurig schoot hem een van de vele legenden te binnen die over de stad de ronde deden: dat de vrouwen daar altijd slechts één oog onbedekt lieten, prachtig beschilderd met gekleurde aarde. Hij had zich altijd afgevraagd waarom het andere eigenlijk bedekt moest worden. Hij stond op en slenterde naar het venster. Hij overwoog het te openen toen een stem in zijn hoofd hem deed verstarren door een duidelijke, afgemeten zin uit te spreken:

“Omdat geen enkele man hun blik zou kunnen weerstaan zonder gek te worden.”

Langlais draaide zich snel om. Er was niemand in de kamer. Hij richtte zich weer naar het venster. Enkele ogenblikken lang was hij niet in staat om ook maar iets te denken. Toen zag hij, in de laan onder hem, de kleine stoet voorbijkomen die Adams terugvoerde naar het niets. Hij vroeg zich niet af wat hij moest doen. Hij deed het gewoon. Enkele ogenblikken later stond hij voor Adams, te midden van de verbazing van de aanwezigen en enigszins buiten adem vanwege de snelle sprint. Hij keek hem in de ogen en zei zacht: “En hoe weet jij dat?”

Adams scheen hem niet eens op te merken. Hij bevond zich nog steeds op een of andere vreemde plek, op duizenden kilometers afstand. Maar zijn lippen bewogen en allen hoorden zijn stem zeggen: “Omdat ik ze gezien heb.”

 

Langlais was al veel gevallen als Adams tegengekomen. Zeelui die door een storm of door de wreedheid van piraten op de kust van een onbekend werelddeel waren neergekwakt, door het toeval gegijzeld en ten prooi aan volken voor wie een blanke weinig meer betekende dan een bizarre diersoort. Als een zachte dood hen niet tijdig tot zich nam, wachtte hen hoe dan ook een of andere gruwelijke dood ergens in een smerige of prachtige uithoek van onwaarschijnlijke werelden. Slechts weinigen brachten het er levend vanaf, gered door een schip en teruggegeven aan de beschaafde wereld terwijl ze de onherstelbare littekens van hun rampspoed met zich meedroegen. Wrakstukken die hun verstand verloren hadden, menselijk afval dat geretourneerd was door het onbekende. Verloren zielen.

Langlais wist er alles van. En toch hield hij Adams bij zich. Hij onttrok hem aan de ellende en nam hem op in zijn villa. In welke wereld zijn geest zich ook had teruggetrokken, daar zou hij hem gaan zoeken. En hij zou hem mee terugnemen. Hij wilde hem niet redden. Daar was het hem niet om te doen. Hij wilde de verhalen redden die in hem verstopt zaten. Het deed er niet toe hoe lang dat zou gaan duren: hij wilde die verhalen hebben en hij zou ze krijgen ook. Hij wist dat Adams een man was die was kapotgemaakt door zijn eigen leven. Hij stelde zich diens geest voor als een rustig dorpje, geplunderd en in verval geraakt door de wrede invasie van een duizelingwekkende hoeveelheid beelden, gewaarwordingen, geuren, geluiden, smarten, woorden. De dood die hij leek te veinzen, was het paradoxale gevolg van een leven dat tot uitbarsting gekomen was. Onder zijn stilzwijgen en zijn bewegingloosheid ritselde een onbedwingbare chaos. Langlais was geen arts en hij had nog nooit iemand gered. Maar door zijn eigen leven had hij de onvoorziene therapeutische kracht van de nauwkeurigheid leren kennen. Men kon wel stellen dat hij zichzelf enkel en alleen behandelde met nauwkeurigheid. Dat medicament, opgelost in elke teug van zijn leven, hielp tegen het vergif van de wanorde. Vandaar dat hij dacht dat de onaantastbare afwezigheid van Adams alleen kon worden gebroken door de dagelijkse en geduldige uitoefening van een bepaalde nauwkeurigheid. Hij vond dat het, op zijn manier, een vriendelijke nauwkeurigheid moest zijn, slechts oppervlakkig beroerd door de kilte van een werktuiglijke rite, gekoesterd in de aangename warmte van een soort poëzie. Hij zocht daar langdurig naar in de wereld van dingen en gebaren om hem heen. En uiteindelijk had hij het gevonden. En eenieder die, niet zonder enige spot, het waagde hem te vragen: “Wat is nou dat wonderbaarlijke medicament waarmee u die wilde denkt te gaan redden?” antwoordde hij triomfantelijk: “Mijn rozen.”

Zoals een kind een verdwaald vogeltje in de kunstmatige warmte van een nestje van lappen had kunnen leggen, zo plaatste Langlais Adams in zijn tuin. Een schitterende tuin, waarin de meest geraffineerde meetkundige figuren de explosie van kleuren in bedwang hielden, en de discipline van strakke symmetrieën orde aanbracht in de spectaculaire overgangen tussen bloemen en planten uit de hele wereld. Een tuin waarin de chaos van het leven een goddelijk nauwkeurige vorm kreeg.

Het was daar dat Adams, langzaam aan, terugkeerde tot zichzelf. Maandenlang bleef hij zwijgen, terwijl hij zich gedwee overgaf aan het aanleren van duizend – nauwkeurige – regels. Daarna begon zijn afwezigheid te veranderen in een vage aanwezigheid, hier en daar met korte zinnetjes gepunctueerd, en niet langer beheerst door het hardnekkige overleven van het dier dat in hem zat weggedoken. Na een jaar zou niemand die hem zag eraan getwijfeld hebben met een van de meest traditionele en volmaakte tuinmannen te maken te hebben: zwijgend en onverstoorbaar, kalm en zeker in zijn bewegingen, ondoorgrondelijk en leeftijdloos. De barmhartige god van een miniatuurschepping.

Al die tijd had Langlais hem nooit iets gevraagd. Hij wisselde af en toe wat woorden met hem, voor het merendeel over hoe het met de irissen ging en over de onvoorspelbare weersveranderingen. Geen van beiden zinspeelde ooit op het verleden, op welk verleden dan ook. Hij wachtte af, Langlais. Hij had geen haast. Sterker nog, hij genoot van het aangename gevoel dat het wachten hem gaf. Zozeer zelfs, dat hij een vreemde zweem van teleurstelling voelde toen hij op een dag, terwijl hij over een paadje in de tuin wandelde en vlak langs Adams liep, deze zag opkijken van een parelkleurige petunia en hem duidelijk – ogenschijnlijk tegen niemand – deze exacte woorden hoorde uitspreken: “Timboektoe heeft geen muren, want ze denken daar van oudsher dat haar schoonheid op zich al genoeg is om elke vijand tegen te houden.” Daarna zweeg Adams, en richtte zijn blik weer op de parel-kleurige petunia. Langlais liep verder over het paadje, zonder een woord te zeggen. Zelfs God zou, zo hij bestond, helemaal niets in de gaten hebben gehad.

Vanaf die dag begonnen alle verhalen uit Adams te stromen. Op de meest uiteenlopende momenten en volgens ondoorgrondelijke maten en liturgieën. Langlais luisterde alleen maar. Hij stelde nooit een vraag. Hij luisterde, en dat was dat. Soms waren het enkel zinnen. Dan weer waren het hele verhalen. Adams vertelde met een zachte, warme stem. Met een verbazingwekkende vaardigheid woog hij zijn woorden en stiltes af. Het was fantastisch om ernaar te luisteren. Langlais werd erdoor betoverd.

Niets van wat hij hoorde, in die verhalen, kwam terecht in zijn in donker leer gebonden boeken. Deze keer had het Rijk er niets mee te maken. Deze verhalen waren voor hem. Hij had gewacht tot ze opbloeiden uit de schoot van een misbruikt, dood stuk grond. Nu kon hij oogsten. Ze vormden de hulde die hij zijn eigen eenzaamheid wilde brengen. Hij stelde zich voor hoe hij oud zou worden in de gewijde schaduw van deze verhalen. En hoe hij op een dag zou sterven met het beeld van de mooiste tuin van Timboektoe op zijn netvlies, een beeld dat geen enkele andere blanke ooit te zien zou krijgen. Hij dacht dat alles voortaan altijd zo toverachtig gemakkelijk en licht zou zijn. Hij kon niet voorzien dat hij deze man genaamd Adams zo snel al in verband zou brengen met iets verbijsterend wreeds.

 

Enige tijd na de komst van Adams zag admiraal Langlais zich geplaatst voor de lastige en banale noodzaak om voor zijn leven te spelen in een schaakwedstrijd. Samen met zijn kleine gevolg werd hij in het open veld overvallen door een bandiet die in de omstreken spijtig genoeg berucht was om zijn onbezonnenheid en om de wreedheid van zijn activiteiten. In dit geval toonde hij zich tot ieders verbazing genegen om niet als een razende tekeer te gaan tegen zijn slachtoffers. Hij hield alleen Langlais vast en stuurde alle anderen weg met de opdracht de enorme som van de losprijs te bemachtigen. Langlais wist dat hij rijk genoeg was om zijn vrijheid terug te kunnen kopen. Wat hij niet kon voorzien was of de bandiet genoeg geduld zou kunnen uitoefenen om te wachten tot al dat geld aankwam. Voor het eerst van zijn leven rook hij de bijtende geur van de dood om zich heen.

Hij bracht twee dagen geblinddoekt en vastgeketend door in een kar die onophoudelijk bleef rijden. Op de derde dag lieten ze hem uitstappen. Toen zijn blinddoek werd afgedaan bleek hij tegenover de bandiet te zitten. Tussen hen stond een kleine tafel. Op de tafel, een schaakbord. De bandiet vertelde kort en krachtig wat de bedoeling was. Hij gaf hem één chance. Eén partij. Als Langlais won, zou hij vrij zijn. Als hij verloor, zou de bandiet hem vermoorden. Langlais probeerde hem tot rede te brengen. Eenmaal dood leverde hij helemaal niets meer op, wie gooide er nu een dergelijk fortuin weg?

“Ik hoef niet te horen hoe u erover denkt. Ik wil alleen ja of nee horen. Schiet op.”

Een gek. Die vent was gek. Langlais begreep dat hij geen keus had.

“Zoals u wilt…” zei hij, en hij richtte zijn blik op het schaakbord. Hij had al snel door dat de gekte van de bandiet een beestachtig sluwe vorm van waanzin was. Hij had niet alleen beslag gelegd op de witte stukken – het zou dwaas zijn om het tegendeel te beweren – maar speelde bovendien met een tweede koningin die netjes stond opgesteld op de plaats van de rechter loper. Merkwaardige spelvariant.

“Eén koning,” verklaarde de bandiet terwijl hij op zichzelf wees, “en twee koninginnen,” voegde hij er spottend aan toe, wijzend op de twee vrouwen, waarlijk beeldschoon, die naast hem zaten. De opmerking ontlokte aan de omstanders een onbedaarlijk gelach en hartelijke kreten van voldoening. Langlais, die minder geamuseerd was, keek weer omlaag en bedacht dat hij op het punt stond te sterven op de meest belachelijke manier die je maar kon bedenken. Met de eerste zet van de bandiet werd het weer helemaal stil. Pion van de koning twee vakjes vooruit. Langlais was aan de beurt. Hij aarzelde enkele ogenblikken. Het was alsof hij ergens op wachtte maar niet wist waarop. Hij begreep het pas toen hij, in het verborgene van zijn hoofd, een stem nadrukkelijk en met geweldige kalmte hoorde zeggen: “Paard naar de rij van de loper van de koning.” Deze keer keek hij niet om zich heen. Hij kende die stem. En hij wist dat hij niet in de buurt was. God mocht weten hoe, maar die stem kwam van heel ver weg. Hij nam het paard en zette het voor de pion van de loper van de koning. Bij de zesde zet stond hij al één stuk voor. Bij de achtste rokeerde hij. Bij de elfde domineerde hij het midden van het schaakbord. Twee zetten later offerde hij een loper op, waardoor hij bij de volgende zet de eerste vijandelijke koningin kon slaan. De tweede strikte hij met een combinatie die hij – dat realiseerde hij zich – nooit voor elkaar zou hebben gekregen zonder de nauwgezette leiding van die absurde stem. Naarmate de weerstand van de witte stukken afbrokkelde, merkte hij dat een hevige toorn en ontsteltenis zich meester maakte van de bandiet. Het werd zo erg dat hij niet meer durfde te winnen. Maar de stem gunde hem geen rust.

Bij de drieëntwintigste zet gaf de bandiet hem een toren cadeau door een fout die zo evident was dat het een overgave leek. Langlais wilde er gedachteloos van profiteren toen hij de stem op aandringende wijze hoorde fluisteren: “Pas op voor de koning, admiraal.”

Pas op voor de koning? Langlais hield zich in. De witte koning stond op een positie die absoluut geen kwaad kon, achter de restanten van een klungelige rokade. Pas op voor wat? Hij keek naar het schaakbord en snapte er niets van. Pas op voor de koning. De stem zweeg. Alles zweeg. Enkele ogenblikken.

Toen snapte Langlais het. Het was als een flits die door zijn brein schoot, één moment voordat de bandiet vanuit het niets een mes tevoorschijn trok en het lemmet razendsnel op zijn hart richtte. Langlais was hem te vlug af. Hij hield zijn arm tegen, slaagde erin hem het mes af te pakken en alsof hij het gebaar afmaakte dat de bandiet was begonnen, sneed hij hem de keel door. De bandiet gleed op de grond. De twee vrouwen gingen ervandoor, vervuld van afschuw. Alle anderen stonden als aan de grond genageld van verbazing. Langlais bleef kalm. Met een gebaar dat hij achteraf ongetwijfeld als onnodig plechtig zou hebben bestempeld, nam hij de witte koning en legde deze plat neer op het schaakbord. Toen stond hij op, terwijl hij het mes stevig vasthield, en liep langzaam van het schaakbord weg. Niemand verroerde zich. Hij besteeg het eerste het beste paard dat hij aantrof. Hij wierp nog een laatste blik op de vreemde scène, die uit het volkstheater afkomstig leek te zijn, en ging ervandoor. Zoals zo vaak het geval is op cruciale momenten in het leven, had hij tot zijn eigen verbazing maar één, volkomen irrelevante, gedachte: het was de eerste keer – de allereerste – dat hij een partij won terwijl hij met zwart speelde.

 

Toen hij bij zijn villa aankwam, bleek dat Adams op bed was gelegd, bewusteloos en lijdend aan een hersenontsteking. De dokters wisten niet wat ze moesten doen. Hij zei: “Doe maar niets. Niets.”

Na vier dagen kwam Adams weer bij. Langlais zat aan het hoofdeinde. Ze keken elkaar aan. Adams sloot zijn ogen weer. En Langlais zei zachtjes: “Ik ben je mijn leven verschuldigd.”

Een leven,” preciseerde Adams. Toen opende hij zijn ogen weer en keek recht in die van Langlais. Dat was niet de blik van een tuinman. Het was de blik van een jagend dier.

“Mijn eigen leven interesseert me niks. Het leven van een ander, dat wil ik.” Wat die zin inhield, begreep Langlais pas veel later, toen het inmiddels te laat was om er niet naar te luisteren. Een bewegingloze tuinman, staand voor de schrijftafel van een admiraal. Overal boeken en papieren. Maar ordelijk. Ordelijk. En armkandelaren, tapijten, de geur van leer, donkere schilderijen, bruine draperieën, landkaarten, wapens, munten, portretten. Zilver. De admiraal reikt de tuinman een vel papier aan en zegt: “Herberg Almayer. Aan zee, dicht bij Quartel.”

“Daar is…?”

“Ja.”

 

De tuinman vouwt het papier op, stopt het in zijn zak en zegt:

“Ik vertrek vanavond.”

De admiraal slaat zijn blik neer en ondertussen hoort hij de stem van de ander dit woord zeggen: “Vaarwel.”

De tuinman loopt naar de deur. De admiraal mompelt, zonder hem nog aan te kijken: “En daarna? Wat gebeurt er daarna?”

De tuinman staat stil.

“Niets meer.”

En hij gaat.

De admiraal zwijgt.

 

…terwijl Langlais zijn geest liet dwalen over de koers van een schip dat letterlijk van de wateren van Malagar was weggevlogen en Adams besloot te blijven staan bij een Borneose roos om een insekt te bespieden dat zich inspande om een bloemblad te beklimmen, totdat het de hele onderneming afblies en wegvloog, wat dat betreft vergelijkbaar en solidair met het schip dat hetzelfde instinct had gehad om op te stijgen van de wateren van Malagar, die twee waren verwant in hun stilzwijgende ontkenning van de werkelijkheid en in hun keus om de lucht in te vluchten, en op dat moment werden ze bovendien verbonden door het feit dat ze beiden beelden waren die gelijktijdig terechtkwamen op het netvlies en in de herinnering van twee mannen die door niets ooit nog gescheiden konden worden en die juist aan deze twee vluchten, die van het insekt en die van het zeilschip, tegelijkertijd dezelfde angst toevertrouwden voor de wrange smaak van het einde en de onthutsende ontdekking dat het noodlot wel erg stil moet zijn als het plotseling uiteenbarst.