Hoelang zal het nog duren?
Hoelang zal het nog duren? Even op mijn horloge kijken,” zei commandeur Restuccia. Toen hij had gezien hoe laat het was, schatte hij ruwweg dat de tweede akte zo afgelopen zou zijn. Hij wendde zich tot zijn vrouw, die diep in slaap was gevallen, en schudde aan haar arm. De signora schrok op en deed haar ogen open.
“Wat is er?” vroeg ze verschrikt.
“Niks, Assunta. Zodra ze klaar zijn met zingen, tussen de tweede en de derde akte, staan we op, halen we onze jassen en gaan we naar huis.”
Precies op dat moment klonk vanuit de engelenbak de woedende stem van Lollò Sciacchitano.
“Ik laat me door niemand in de maling nemen, begrepen? Door niemand, niet in de hemel en niet op aarde! De man die mij in de zeik kan zetten moet nog geboren worden! Kijk nou! Staan die vier eikels daar te zingen en te doen alsof ik gek ben!”
Hij doelde op de mannen die op het toneel stonden te zingen en die op hun beurt met grote ogen naar hem staarden.
Bliksemsnel rende commissaris Puglisi vanuit de zaal, waar hij zich op dat moment bevond, naar de gang om zelf zo vlug mogelijk in de engelenbak te gaan kijken wat Lollò in godsnaam bezielde. Maar hij liep letterlijk een militiesoldaat van Villaroel tegen het lijf, die hem onmiddellijk vastgreep en tegen de muur aan duwde.
“Laat me los of ik breek al je botten,” zei Puglisi trillend van woede. “Ik ben de commissaris.”
“Neem me niet kwalijk, ik had u niet herkend,” zei de ander en hij liet hem terstond los.
Intussen zag Puglisi dat een tiental gewapende militiesoldaten de wacht hield in de gang die rondom de zaal liep.
“Wat doen jullie hier?”
“Bevel van de prefect, niemand mag de schouwburg verlaten.”
Jezus christus, die klootzak van een prefect veroorzaakt zo nog een hele opstand! zei Puglisi bij zichzelf, en met twee treden tegelijk nam hij de trap naar het schellinkje. In de engelenbak aangekomen, die eveneens was omsingeld door militiesoldaten, evenals de gangen achter het toneel, haastte hij zich naar Lollò Sciacchitano die nog steeds stond te razen en te tieren terwijl enkele vrienden hem tot bedaren probeerden te brengen.
“Wat is er gebeurd, Lollò? Heeft iemand je iets misdaan?” vroeg Puglisi, die wist hoe je die woeste gek moest aanpakken. Bij het zien van de commissaris leek Lollò wat rustiger te worden, de beide mannen mochten elkaar, ook al zeiden ze dat misschien niet met zoveel woorden.
“Nou en of! Ze willen me in de maling nemen!”
“Maar wie dan?”
“Die toneelspelers. Er zijn zogenaamd twee tweelingbroers, de een heet Giorgio en de ander Daniele! Maar er is niks van waar, commissaris, of ik moge met blindheid geslagen worden! Het is steeds dezelfde persoon die alleen andere kleren aantrekt en doet alsof hij nu eens de een en dan weer de ander is! Maar dat heb ik allang gezien!”
“Neem me niet kwalijk, Lollò, maar wat kan jou dat verrekken?”
“Hoezo, wat kan mij dat verrekken? Ik heb een kaartje betaald om een tweeling te zien te krijgen. En nu is het steeds dezelfde die doet alsof! Gelooft u me niet? Dan moet u maar eens vragen of ze allebei tegelijk op het toneel willen komen, dan zult u zien dat er maar eentje verschijnt.”
Puglisi wilde net een antwoord formuleren, zoekend naar een oplossing die aansloot bij de ijzeren logica van Lollò, toen de tweede akte met een laatste tomtaradom van het orkest eindigde.
Het doek was nog niet eens helemaal gevallen en de mensen wilden net opstaan, de een om naar huis te gaan, de ander om een sigaartje te gaan roken, de dames om wat te kletsen, toen op het toneel ineens kapitein Villaroel verscheen als een marionet, in gala-uniform, met vederbos, handschoenen en paradesabel. Hij stak een hand op om de mensen tegen te houden.
“Mag ik alstublieft even uw aandacht?” begon hij.
Zijn verschijning had op iedereen een verlammende uitwerking, men bleef als versteend staan of zitten in de houding die men op dat moment had.
“Op bevel van Zijne Excellentie de prefect Bortuzzi, ter voorkoming van openbare wanorde, verzoek ik iedereen die hier is om hier te blijven. Dat wil zeggen, ik bedoel, u kunt niet naar buiten, ook niet naar de gang. Iedereen is verplicht om op zijn plaats te blijven.”
Deze keer werd Puglisi echt bang. Vanuit de zaal, vanuit de loges en vanuit de engelenbak klonk een vreemd rumoer op. Het was net alsof een reusachtige kookpan, met een even reusachtig deksel erop, het kookpunt had bereikt. Hij begreep dat het het dreigend gemompel van het publiek was.
Villaroel stak nog een keer zijn hand omhoog.
“Zijne Excellentie de prefect verzoekt alle burgers van Vigata om te blijven luisteren naar deze…”
Toen hield hij op. Tot zijn schrik besefte hij dat hij niet op het juiste woord kon komen.
“Flauwekul?” suggereerde een behulpzame stem vanuit de engelenbak.
“Rotzooi?” deed iemand vanuit de zaal er een schepje bovenop.
Maar toen schoot het Villaroel weer te binnen en kon hij opnieuw beginnen, met nog luidere stem: “Zijne Excellentie de prefect verzoekt alle burgers van Vigata om te blijven luisteren naar deze lyrische opera, aandachtig, zonder dingen te doen of te zeggen die beledigend kunnen zijn voor de hoogste staatsvertegenwoordiger die hier vanavond persoonlijk aanwezig is.”
Hij draaide zich om en wilde weglopen. Op hetzelfde moment sprong Puglisi als een sprinkhaan over twee rijen stoelen heen en haastte zich naar Mommo Friscia, die, zoals hij net daarvoor vanuit zijn ooghoek had gezien, zijn longen vol lucht zoog terwijl zijn gezicht zo rond als een meloen was geworden. De commissaris kon nog net een hand op zijn mond leggen en zo voorkomen dat hij deed wat hij van plan was.
De scheetgeluiden die Mommo Friscia met zijn mond kon produceren waren legendarisch in het dorp en in de verre omstreken. Ze hadden de kracht, de stevigheid en de wreedheid van een vernietigende aardbeving, van een of andere natuurramp. De afgevaardigde Nitto Sammartano had een glanzende politieke carrière in rook zien opgaan, die hem vast en zeker tot het ministerschap had gebracht, door een onverwachte lipscheet van Friscia midden op een afgeladen verkiezingsbijeenkomst. Niet dat Mommo tegen hem was, hij had het zomaar gedaan, om zijn kunsten te vertonen. Naarmate de woorden meer gevleugeld, verheven en doordringend werden, hoe meer hij de onhoudbare aandrang kreeg om een lipscheet te produceren. Sammartano was die gedenkwaardige lipscheet tijdens de verkiezingsbijeenkomst nooit te boven gekomen, zodra hij zijn mond opendeed voor een publiek begon hij onsamenhangend te stotteren.
Op dat moment in de schouwburg, met alle opschudding die er toch al was, zou een lipscheet van Friscia net zoiets zijn als trompetgeschal dat oproept tot revolutie.
Puglisi hield zijn hand voor Mommo’s mond tot hij hem door gebrek aan lucht paars zag worden, pas toen liet hij hem los, en zijn handpalm voelde verschroeid aan alsof hij de lont van een bom had gedoofd. En intussen klonk er een overweldigend koor in zijn oren, dat niet door de zingende artiesten werd gevormd, maar door de toeschouwers zelf.
“Koud! Koud! Koud! Heet!”
Hij keek verbaasd naar het toneel. Villaroel slaagde er niet in de opening in het gordijn te vinden waardoor hij weg zou kunnen.
Hij liep nu eens naar rechts (koud! koud!), dan weer naar links (koud! koud!) en alleen als hij in het midden stond riepen de mensen: “Heet! Heet!” Maar als hij met zijn handen probeerde het zware fluweel uit elkaar te krijgen, bleek dat enkel uit een heleboel plooien te bestaan, zonder ooit enigerlei opening te onthullen. Ten slotte schoot een technicus hem te hulp, die de beide zijden van het gordijn voor hem openhield. Villaroel maakte dat hij wegkwam terwijl het publiek in een hartelijk applaus uitbarstte, het eerste en laatste van die avond, doorspekt met kreten als “Heel goed!” en “Bravo!” De burgemeester van Vigata, die veel meer was geschrokken van de ironie van zijn dorpsgenoten dan hij van een schietpartij zou zijn geweest, stond op, met een lijkbleek gezicht.
“Vrienden, dorpsgenoten,” begon hij met trillende stem. “Ik smeek jullie, ik bid jullie, in naam van God…”
Hij haalde het einde niet. Voor het oog van iedereen pakte de prefect hem bij zijn mouw vast en dwong hem weer te gaan zitten.
“Hoe haalt u het verdomme in uw hoofd? Wat valt er verdomme te smeken? Die lui luisteren alleen naar wapengeweld! Wees zo goed en hou uw bek!”
Aan de andere kant van het gordijn was men in allerijl bezig de scène te veranderen. Ondanks de dikte van het fluweel hoorde men in de zaal flink geschreeuw, gevloek, gedraaf, en de ene hamerslag na de andere. In de zaal leek de rust te zijn wedergekeerd, totdat de stem van Lolló Sciacchitano opnieuw luidkeels klonk.
“Ik moet pissen! Ik wil eruit om te pissen en ze laten me er niet door, die verrekte soldaten! Nou, dan pis ik maar op de zaal!”
Als op commando kreeg opeens het hele publiek, zowel de mannen als de vrouwen, de behoefte om hun behoefte te doen. Twee of drie dames zaten op hun stoelen te wiebelen en hielden hun handen op hun buik.
Commandeur Restuccia, die zag dat zijn vrouw het bijna in haar broek deed, stond op, greep zijn onafscheidelijke wandelstok beet en beval zijn vrouw: “Kom mee!”
In de gang plantte zich een militiesoldaat voor hen.
“Waar gaat u heen?”
“Ik breng mijn signora naar de plee. Is daar iets op tegen?”
“Ja. De prefect wil het niet.”
“Laten we erover praten,” zei commandeur Restuccia bedaard, en met zijn rechterhand trok hij aan het handvat van zijn stok: er verscheen een lemmet van wel veertig centimeter. Het was geen wandelstok, maar een vlijmscherpe degen.
“Ga gerust uw gang,” zei de soldaat terwijl hij opzij ging.
Intussen was de burgemeester weer gaan staan, op suggestie van de prefect, en hij gebaarde dat men naar hem moest luisteren.
“Medeburgers!” zei hij. “Iedereen die nodig moet, kan dat kenbaar maken aan de soldaten en dan brengen ze u naar de wc’s.”
Op slag liep de halve schouwburg leeg, en braken er bij de toiletten ruzies en scheldpartijen uit over wie er eerst mocht. Toen begon uiteindelijk de derde akte. Het decor verbeeldde de galerij van een kasteel, met op de achtergrond de troonzaal waar je door een brede deur naar binnen kon kijken. Alle mensen lieten al zingend weten dat ze op de aankomst van de koning stonden te wachten.
“Welke koning?” vroeg signora Restuccia die, nu ze verlichting had gekregen, ineens weer interesse had in de zaken van de kunst en het leven.
“Waarom vraag je dat godsamme aan mij? Welke koning! Hoe moet ik dat weten? Ik snap er toch zelf ook geen zak van?” ontplofte de commandeur, en hij voegde er nog aan toe: “Val maar weer in slaap, dat lijkt me beter.”
Eer! Eer! Duizendmaal eer!
Voor de dappere overwinnaar!
Door hem is Engeland bevrijd
van die oorlog die duurde zoveel jaar
zongen intussen op het toneel dezelfde mensen die in het begin als bierbrouwers hadden gezongen, vervolgens als soldaten, en nu droegen ze de weelderige kledij van een edelman, alleen hadden ze nog steeds hetzelfde gezicht. Bezorgd wierp Puglisi een blik naar de engelenbak, naar de plek waar Lollò Sciacchitano zat, maar die had het aan de stok gekregen met degene die naast hem zat en lette niet op het toneel.
Er heerste intussen, wie weet waarom, een kalme, gelaten sfeer in de schouwburg. Misschien waren de mensen het praten en lachen moe, en zaten ze nu alleen nog maar met engelengeduld te wachten tot het eindelijk was afgelopen. De woede van de prefect leek al wat bekoeld. Villaroel was weer naast hem gaan zitten en zat half voorovergebogen, want zijn vederbos was zo hoog dat die tegen het plafond van de koninklijke loge aankwam. Don Memè, met een glimlach die zijn gezicht in tweeën spleet, waardoor hij als twee druppels water op een granaatappel leek, zat aan de andere kant van de prefect. Maar tussen hem en Zijne Excellentie zat donna Giagia, de prefectes, roerloos als een standbeeld. De burgemeester, de laatste gast in de koninklijke loge, zat met zijn hoofd tussen zijn handen terwijl zijn lippen geluidloos bewogen. Hij was aan het bidden.
Puglisi ging de zaal uit, deze keer niet tegengehouden door de militiesoldaten die hem inmiddels herkenden, liep de gang half door, opende een deur en bevond zich op een overloop met twee trappen, waarvan er een omhoogging naar het podium en een omlaag naar het ondertoneel. Hij koos de eerste en kwam tussen de coulissen terecht, vlak bij de zingende spelers. Hij zag een nerveuze, zwetende man in pak, die met een eens witte zakdoek de druppels van zijn voorhoofd wiste.
“Goedenavond,” zei hij. “Ik ben commissaris Puglisi. Duurt het nog lang voor het afgelopen is?”
“Laten we zeggen een half uur. Maar ik maak me grote zorgen.”
“Ik ook,” zei Puglisi.
“Ik maak me zorgen over Maddalena, de sopraan die Effy speelt. Ze is ontzettend zenuwachtig, weet u? Door wat er allemaal gebeurt in de schouwburg. In de pauze is ze flauwgevallen en heb ik haar vlugzout moeten geven. Daarna wilde ze eigenlijk niet meer op. Ik weet niet of ze het tot het einde volhoudt.”
“Dat gaat lekker. Neem me niet kwalijk, maar wie bent u?”
“Ik ben de impresario. Mijn naam is Pilade Spadolini. Ik ben een neef van Zijne Excellentie Bortuzzi, de prefect.”
Het blijft binnen de familie, dacht Puglisi, maar hij zei niets.
“O, luister, nu komt het lastigste stuk, het duet tussen Effy en Anna: dit eist het allermeest van Maddalena.”
“Nou, wat zegt u ervan?” zong Effy op het toneel strijdlustig tegen de andere vrouw, Anna, en vervolgens, terwijl ze haar de rug toekeerde en het publiek aankeek: “(ik wil me een beetje vermaken”).
Aan haar gezicht en haar trillende handen was echter duidelijk te zien dat ze zich absoluut niet vermaakte.
“Dat ik zijn bruid worden zal!” antwoordde Anna vastberaden, terwijl ze haar een vurige blik toewierp en haar handen in haar zij zette.
“Misschien wel, misschien niet. Ha! Ha!”
“Lacht u?” vroeg Anna met een mengeling van verwondering en woede.
“Ja, ik lach omdat u er nog niet zo zeker van bent,” zong Effy, die er steeds meer op gebrand leek te zijn haar rivale gek van woede te maken.
“Nee! Nee!” zei deze nu dan ook, met wanhopige stem.
“Ik geef u een advies voor uw eigen…”
Het woord dat Effy nog moest zeggen was ‘bestwil’, ‘voor uw eigen bestwil,’ maar omdat de muziek het toeliet stopte ze even tussen ‘eigen’ en ‘bestwil’ en zoog haar longen vol lucht om de hoge toon te laten klinken, en deed haar mond open.
Precies op dat moment viel militiesoldaat Tinuzzo Bonavia, die leed aan onverwachte en onhoudbare slaapaanvallen, ineens in slaap, staand, op de plek waar hij de wacht hield, dat wil zeggen precies voor de half openstaande deur die toegang verschafte tot het podium en het ondertoneel. Zodra hij was weggedommeld, verslapten zijn handen die het musketgeweer vasthielden, waardoor het wapen weggleed, met de kolf op de grond viel en afging. Door de onverwachte geweerknal, die werd versterkt dankzij de akoestiek van de schouwburg, sprong iedereen een meter de lucht in, zowel de zangers en de orkestleden als de toeschouwers, en de kogel scheerde langs de neus van Bonavia zelf die begon te bloeden als een geslacht varken en te gillen als hetzelfde dier vlak voor de slacht. Effy echter, die intussen genoeg lucht in haar longen had om een zeilschip in beweging te krijgen, liet haar ‘bestwil’ een fractie van een seconde na het schot horen. Van de schrik kwam er in plaats van ‘bestwil’ meer een soort rauw, krachtig geluid als de sirene van een stoomboot, zo erg dat het enkele aanwezigen, die de noordelijke wateren bevaren hadden, voorkwam als het huiveringwekkende gefluit van een geharpoeneerde walvis. De vrouw van commandeur Restuccia, die ruw uit een diepe slaap werd gewekt en geen idee had wat er aan de hand was, deed er nog een schepje bovenop. Ze gilde. Nu moest je een gil, een schreeuw van signora Restuccia niet onderschatten: toen ze haar hadden verteld dat signora haar moeder was overleden, had de vrouw van de commandeur een gil geslaakt, slechts eentje, maar die had er wel voor gezorgd dat de ramen van de naburige huizen aan diggelen lagen.
Door de combinatie van het schot, het geschreeuw van de gewonde soldaat, de angstaanjagende ‘bestwil’ van de sopraan, de gil van signora Restuccia, brak er een oncontroleerbare paniek uit, ook al omdat niemand van de aanwezigen naar het podium zat te kijken: als ze dat wel hadden gedaan, hadden ze begrepen wat er allemaal gebeurde, maar nu werden ze totaal overvallen door al dat gedoe. Iedereen sprong beduusd overeind, en toen hoefde er maar een te gaan rennen om de anderen ook zover te krijgen. Krijsend, vloekend, schreeuwend, huilend, smekend en biddend holden sommigen de zaal uit, waar ze op het verzet van de militiesoldaten stuitten.
Intussen viel de sopraan die vals gezongen had met een doffe klap op de planken van het podium, buiten bewustzijn.