Twee
Ze werden onderbroken door luid geschreeuw dat uit de hal kwam. Er was duidelijk bonje.
“Ga eens kijken.”
Fazio ging, de stemmen bedaarden, even later kwam hij terug.
“Dat was een meneer die tegen Catarella tekeer ging omdat die hem niet door wilde laten. Hij wil per se met u spreken.”
“Laat maar wachten.”
“Hij lijkt me nogal opgewonden, chef.”
“Laat hem dan maar komen.”
Er kwam een bebrilde veertiger binnen, keurig in het pak, scheiding opzij, zo te zien een respectabele ambtenaar.
“Fijn dat u me wilt ontvangen. U bent toch commissaris Montalbano? Ik ben Davide Griffo en ik schaam me diep dat ik zo schreeuwde, maar ik begreep niets van wat die agent van u tegen me zei. Is het een buitenlander?”
Montalbano deed of zijn neus bloedde.
“Vertelt u het maar.”
“Het zit zo, ik woon in Messina en werk op het gemeentehuis. Ik ben getrouwd. Mijn ouders wonen hier, ik ben enig kind. Ik maak me zorgen over ze.”
“Waarom?”
“Ik bel twee keer per week uit Messina, op donderdag en zondag. Twee avonden geleden, op zondag, namen ze niet op. Sindsdien heb ik niets meer van ze gehoord. Ik ben al die uren door een hel gegaan, en toen zei mijn vrouw dat ik maar in de auto moest stappen en naar Vigàta moest rijden. Gisteravond heb ik de conciërge gebeld om te vragen of zij de sleutels van mijn ouders’ flat had. Ze zei van niet. Mijn vrouw raadde me aan contact met u op te nemen. Ze heeft u twee keer op de televisie gezien.”
“Wilt u aangifte doen?”
“Ik wil eigenlijk eerst toestemming om de deur te laten openbreken.”
Zijn stem brak.
“Er zou iets ernstigs aan de hand kunnen zijn, commissaris.”
“Goed. Fazio, roep Gallo.”
Fazio ging weg en kwam terug met zijn collega.
“Gallo, ga met deze meneer mee. De deur van de flat van zijn ouders moet worden opengebroken. Hij heeft al vanaf zondag niets van ze gehoord. Waar zei u ook al weer dat ze woonden?”
“Dat heb ik nog niet gezegd. In de via Cavour op nummer 44.”
Montalbano stond perplex.
“Godallemachtig!” zei Fazio.
Gallo kreeg een hevige hoestbui en liep de kamer uit om een glas water te halen.
Davide Griffo, lijkbleek van de schrik door het effect van zijn woorden, keek om zich heen.
“Wat heb ik miszegd?” vroeg hij nauwelijks hoorbaar.
Zodra Fazio voor nummer 44 in de via Cavour stopte, deed Davide Griffo het portier open en stormde de voordeur binnen.
“Waar beginnen we?” vroeg Fazio terwijl hij de auto afsloot.
“Bij die verdwenen oudjes. Een dooie is dood en kan wachten.”
Bij de voordeur botsten ze tegen Griffo op die alweer als een projectiel naar buiten kwam gevlogen.
“De conciërge zei dat er vannacht een moord is gepleegd! Op iemand die in dit huis woonde!”
Toen pas zag hij de met wit op de stoep getekende omtrek van het lichaam van Nenè Sanfilippo. Hij begon hevig te trillen.
“Rustig maar,” zei de commissaris en legde een hand op zijn schouder.
“Ja maar…ik ben bang dat…”
“Denkt u dat uw ouders bij een moordzaak betrokken zouden kunnen zijn, meneer Griffo?”
“Hoe komt u daarbij? Mijn ouders zijn…”
“Nou dan. Vergeet gewoon dat hier vanochtend iemand is vermoord. Laten we maar eens een kijkje gaan nemen.”
Mevrouw Ciccina Recupero, de conciërge, bewoog zich in de twee vierkante meter van haar huisbewaardershokje zoals sommige beren die in hun kooi als dollen van de ene poot op de andere staan te wiebelen. Dat was voor haar geen probleem, want ze was een scharminkelig wijffie en ze kon in dat kleine beetje ruimte waarover ze beschikte meer dan riant uit de voeten.
“O gottegottegot! Godnogantoe! Wat is er in dit huis aan de hand? Wat is er aan de hand? Wat voor vloek is er over ons uitgesproken? We moeten als de wiedeweerga de pastoor halen met z’n wijwater!”
Montalbano greep haar bij haar arm, of liever, bij het bot van haar arm, en dwong haar tot kalmte.
“Stel u niet zo aan. Hou op met dat kruisjes slaan en geef antwoord op mijn vragen. Sinds wanneer hebt u meneer en mevrouw Griffo niet meer gezien?”
“Sinds afgelopen zaterdag, toen mevrouw terugkwam van de boodschappen.”
“Het is nu dinsdag en u heeft zich geen zorgen gemaakt?”
De conciërge keek hem vuil aan.
“Waarom zou ik? Die mensen zeiden nooit boe of bah! Van die hooghartige types! En het interesseert me geen reet als hun zoon dit hoort! Ze gingen de deur uit, kwamen terug met hun boodschappen en sloten zich op in huis, en drie dagen lang geen kip die ze zag! Ze hadden mijn telefoonnummer: als ze me nodig hadden, konden ze bellen!”
“En deden ze dat?”
“Deden ze wat?”
“Hebben ze wel eens gebeld?”
“Ja, dat is wel eens gebeurd. Toen meneer Fofò, de man van het stel, ziek was belde hij om hulp terwijl zij naar de apotheek was. En een tweede keer toen de afvoer van de wasmachine kapot ging en de boel overstroomde. En nog een keer toen…”
“Zo weten we wel genoeg, danku. U zei dat u geen sleutel hebt?”
“Dat zei ik niet alleen, dat is zo! Mevrouw Griffo heeft me vorig jaar zomer de sleutel gegeven toen ze hun zoon in Messina gingen opzoeken. Ik moest de plantjes op hun balkon water geven. Toen vroegen ze hem terug zonder dat er een bedankje af kon, niks, geen woord, alsof ik hun dienstbode was, hun slaaf! En dan komt u me vertellen dat ik me zorgen moet maken? Als ik naar de vierde verdieping was gelopen en gevraagd had of ze iets nodig hadden, dan had ik vast de pleuris kunnen krijgen!”
“Zullen we naar boven gaan?” vroeg de commissaris aan Davide Griffo, die tegen de muur leunde. Het leek wel of hij niet meer op z’n benen kon staan.
Ze gingen met de lift omhoog naar de vierde. Davide schoot de lift uit. Fazio fluisterde iets in het oor van de commissaris.
“Er zijn vier flats per verdieping. Nenè Sanfilippo woonde pal onder die van de Griffo’s,” zei hij, terwijl hij met zijn kin naar Davide wees die, met zijn hele lijf plat tegen de deur van nummer 17, voor jandoedel stond aan te bellen.
“Gaat u eens opzij, alstublieft.”
Het was net of Davide het niet hoorde, hij bleef op de bel drukken. Je hoorde hem vergeefs rinkelen, in de verte. Fazio stapte op de man af, pakte hem bij zijn schouders en duwde hem opzij. De commissaris haalde een grote sleutelhanger uit zijn zak waaraan een stuk of tien verschillend gevormde stukjes ijzer hingen.
Lopers, cadeau gekregen van een dief met wie hij bevriend was.
Hij was hooguit vijf minuten met het slot in de weer: het sprong niet zomaar open, de sleutel moest ook nog vier keer worden omgedraaid.
De deur ging open. Montalbano en Fazio sperden hun neusgaten zo ver mogelijk open om de lucht daarbinnen op te snuiven. Fazio hield Davide, die naar binnen wilde rennen, bij zijn arm vast. De dood begint te stinken, na twee dagen. Maar nee, de flat rook alleen muf. Fazio verslapte zijn greep en Davide schoot weg. Hij zette het meteen op een gillen:
“Pappa! Mamma!”
Het zag er allemaal keurig uit. Ramen dicht, bed opgemaakt, keuken aan kant, geen vuile afwas op het aanrecht. In de koelkast kaas, een pakje ham, olijven, een halve fles witte wijn. In de vriezer vier lapjes vlees, twee mulletjes. Als ze weg waren gegaan, moesten ze in elk geval van plan zijn geweest weer gauw terug te komen.
“Hadden uw ouders familie?”
Davide was op een keukenstoel gaan zitten, zijn hoofd tussen zijn handen.
“Pappa niet, mamma wel. Een broer in Comiso en een zus in Trapani, die dood is.”
“Zouden ze niet naar…”
“Nee meneer, uitgesloten. Ze hebben al een maand niets van mijn ouders gehoord. Ze zagen elkaar niet veel.”
“Dus u hebt geen flauw idee waar ze naar toe zouden kunnen zijn?”
“Nee. Als ik dat had, zou ik ze zijn gaan zoeken.”
“De laatste keer dat u ze gesproken hebt, was vorige week donderdagavond, toch?”
“Ja.”
“Hebben ze toen niets gezegd dat…”
“Helemaal niets.”
“Waar hebben jullie het over gehad?”
“Waar we het altijd over hebben: onze gezondheid, de kleinkinderen…Ik heb twee zoontjes, Alfonso net als mijn vader, en Giovanni. De ene is zes, de andere vier. Ze zijn dol op ze. Elke keer als we naar Vigàta gingen om ze op te zoeken, overlaadden ze de kinderen met cadeautjes.” Hij liet zijn tranen de vrije loop.
Fazio was de hele flat doorgelopen en kwam met gespreide armen terug.
“Meneer Griffo, het heeft geen zin om hier te blijven. Ik hoop dat ik u zo snel mogelijk iets meer kan vertellen.”
“Ik heb een paar dagen verlof opgenomen bij de gemeente, commissaris. Ik kan ten minste tot morgenavond in Vigàta blijven.”
“Wat mij betreft blijft u zolang als u wilt.”
“Ik bedoel eigenlijk iets anders: mag ik hier vannacht slapen?”
Montalbano moest even nadenken. In de eetkamer, die tegelijk zitkamer was, stond een bureautje met papieren erop. Daar wilde hij rustig naar kijken.
“Nee, u kunt niet in de flat slapen, het spijt me.”
“Maar als er nu toevallig iemand belt…”
“Wie? Uw ouders? Waarom zouden uw ouders naar huis bellen als ze weten dat er niemand is?”
“Ik bedoel eigenlijk: als er iemand belt die nieuws heeft…”
“Dat is waar. Ik laat meteen een tap op de telefoon zetten. Fazio, regel dat even. Meneer Griffo, ik wil graag een foto van uw ouders.”
“Die heb ik in mijn zak, commissaris. Ik heb hem zelfgemaakt toen ze in Messina waren. Ze heten Alionso en Margherita.”
Hij begon te snotteren toen hij de foto aan Montalbano gaf.
“Vijf keer vier is twintig, twintig min twee is achttien,” zei Montalbano op het trapportaal nadat Griffo eerder verward dan overtuigd was weggegaan.
“Hebt u ze niet alle vijf meer op een rijtje?” vroeg Fazio.
“Als één plus één twee is, en dit gebouw vijf verdiepingen heeft, dan zijn er dus twintig flats. Maar in werkelijkheid zijn het er achttien, als je die van Griffo en Nenè Sanfilippo niet meetelt. Kortom, we moeten wel achttien gezinnen ondervragen. En ieder gezin twee vragen stellen. Wat weten jullie van de Griffo’s? Wat weten jullie van Nenè Sanfilippo? Als die zakkenwasser van een Mimi nou eens hier was om ons te helpen…”
Als je het over de duvel hebt, trap je op zijn staart. Op dat moment begon Fazio’s mobieltje te rinkelen.
“Het is Augello. Hij vraagt of u hem nodig hebt.”
Montalbano werd rood van woede.
“Laat hem meteen komen. Als hij er niet binnen vijf minuten is, breek ik zijn benen.”
Fazio gaf het door.
“Terwijl hij onderweg is,” stelde de commissaris voor, “gaan wij even koffie drinken.”
Toen ze in de via Cavour terugkwamen, stond Mimi ze al op te wachten. Fazio maakte zich discreet uit de voeten.
“Mimi,” barstte Montalbano los, “ik word echt niet goed van je. Ik heb er geen woorden voor. Wat denk je eigenlijk wel? Heb je in de gaten dat…”
“Dat heb ik in de gaten,” onderbrak Augello hem.
“Wat dan, verdomme?”
“Wat ik in de gaten moet hebben. Dat ik fout zit. Ik voel me gewoon raar en in de war.”
De woede van de commissaris bedaarde. Mimi stond daar voor hem met een gezicht dat hij nog nooit had gezien. Niet zijn normale onverschilligheid, integendeel. Meer iets van berusting, iets nederigs.
“Mimi, mag ik weten wat er aan de hand is?”
“Dat vertel ik je nog wel, Salvo.”
Hij wilde troostend een hand op Mimi’s schouder leggen, maar werd ineens weerhouden door een gevoel van argwaan. En als die klootzak nou eens precies hetzelfde deed als hijzelf met Bonetti-Alderighi, dus zich zogenaamd onderdanig opstellen maar intussen de kluit belazeren van heb ik jou daar? Augello was een toneelspeler van de bovenste plank, die draaide er zijn hand niet voor om. Omdat hij twijfelde, liet hij zijn goedbedoelde gebaar achterwege. Hij bracht hem op de hoogte van de verdwijning van de Griffo’s.
“Jij doet de bewoners van de eerste en tweede verdieping, Fazio die van de vijfde en de begane grond, ik doe de derde en vierde.”
Derde verdieping, nummer 12. De vijftigjarige mevrouw Concetta Burgio, weduwe Lo Moscolo, stak van wal met een verpletterende monoloog.
“Praat me er niet van, commissaris. Praat me niet van die Nenè Sanfilippo! Ze hebben hem vermoord, die stakker, God hebbe zijn ziel! Maar ik werd gek van die man! Overdag was ie nooit thuis, maar ‘s nachts des te meer. En dan begon voor mij het gedonder! Om de nacht! Een gedonder! Het zit zo, meneer de commissaris, mijn slaapkamer is pal naast de slaapkamer van Sanfilippo. En de muren van dit huis zijn van bordkarton, zeg ik u! Je hoort alles, iedere scheet! Affijn, eerst zetten ze dus de muziek zo hard aan dat ik er doof van werd, daarna zetten ze hem uit en begon die andere muziek! Een hele symfonie! Takkeboem takkeboem takkeboem! Het bed dreunde tegen de muur als een cmpleet drumstel! En daarna deed de hoer van dienst ah ah ah! En hoppekee, van voren af aan, takkeboem takkeboem takkeboem! Ik begon er altijd rare dingen van te denken. Ik bad een tientje van de rozenkrans. Twee tientjes. Drie tientjes. Maar niks hoor! Ik bleef die dingen denken. Ik ben nog jong, commissaris! Ik werd er gek van! Maar nee, van de Griffo’s weet ik niets. Die praatten met niemand. Dus ik zeg, als zij het niet doen, waarom zou ik het dan doen? Ja toch?”
Derde verdieping, nummer 14. De familie Crucilla. Man: Stefano Crucilla, gepensioneerd, gewezen boekhouder van de vishal.
Vrouw: Antonietta De Carlo. Oudste zoon: Calogero, mijnbouwkundige, werkt in Bolivia. Jongste dochter: Samanta, zonder h tussen de t en de a, lerares wiskunde, ongehuwd, woont bij haar ouders. Samanta deed het woord namens iedereen.
“Ik zal u eens vertellen hoe afstandelijk ze waren, meneer de commissaris, die meneer en mevrouw Griffo. Ik kwam mevrouw een keertje tegen toen ze de voordeur binnenkwam met een karretje waar de boodschappen uitpuilden plus twee plastic tasjes in haar hand. Omdat je drie treedjes op moet om bij de lift te komen, vroeg ik of ik haar kon helpen. Ze zei op een heel onbeschofte manier nee. En haar man was geen haar beter. Nenè Sanfilippo? Mooie jongen, vrolijk, aardig. Wat-ie deed? Wat alle jongens van zijn leeftijd doen, als ze vrij zijn.”
Terwijl ze dat zei, wierp ze een blik op haar ouders en zuchtte diep. Nee, zij was niet vrij, helaas. Anders had ze wijlen Nenè
Sanfilippo wel eens wat laten optellen en aftrekken.
Derde verdieping, nummer 15. Dokter Assunto Ernesto, tandarts.
“Dit is alleen praktijkruimte, commissaris. Ik woon in Montelusa, ik kom hier alleen overdag. Het enige wat ik u kan vertellen, is dat ik meneer Griffo een keer tegenkwam met een dikke linkerwang door een abces. Ik vroeg of hij een tandarts had en hij zei van niet. Toen zei ik dat hij wel even hier in de praktijk mocht komen. Ik kreeg er een kort en krachtig nee voor terug. En die Sanfilippo, zal ik u eens wat vertellen? Ik ben hem nooit tegengekomen, ik weet niet eens hoe hij eruit ziet.”
Hij begon de trap naar de verdieping erboven op te lopen en keek ineens op zijn horloge. Het was al half twee en toen hij zag hoe laat het was, kreeg hij prompt een verschrikkelijke honger.
De lift ging naast hem omhoog. Hij besloot manhaftig zijn honger te onderdrukken en door te gaan met ondervragen. Op dat uur had je meer kans om de bewoners thuis te treffen. Voor nummer 16 stond een dikke, kale man met een vormeloze zwarte tas in zijn hand. Met de andere probeerde hij de sleutel in het slot te steken. Hij zag de commissaris achter zich stilstaan.
“Moet u mij hebben?”
“Ja meneer…”
“Mistretta. En wie bent u?”
“Commissaris Montalbano.”
“Wat wilt u van me?”
“Ik wil u een paar vragen stellen over die jongen die vannacht vermoord is…”
“Daar weet ik van, ja. De conciërge heeft me alles verteld toen ik naar kantoor wilde gaan. Ik werk bij de cementfabriek.”
“…en over meneer en mevrouw Griffo.”
“Waarom, wat hebben de Griffo’s gedaan?”
“Die zijn zoek.”
Meneer Mistretta deed de deur open en stapte opzij.
“Komt u binnen.”
Montalbano deed een slap naar voren en bevond zich in een flat waar het een bende was van jewelste. Twee verschillende, vuile sokken op het kastje in het halletje. Hij werd binnengelaten in een kamer die waarschijnlijk bedoeld was als zitkamer. Kranten, vuile borden, aangekoekte glazen, schone en vuile was, asbakken waar de as en de peuken uitpuilden.
“Het is hier een beetje rommelig,” gaf meneer Mistretta toe, “maar mijn vrouw is al twee maanden in Caltanisetta omdat haar moeder ziek is.”
Hij haalde een blikje tonijn, een citroen en een homp brood uit de zwarte tas. Hij maakte het blikje open en keerde het om boven het eerste het beste bord dat hij te pakken kreeg. Hij legde een onderbroek opzij en pakte een vork en een mes. Hij sneed de citroen doormidden en kneep hem uit boven de tonijn.
“Wilt u ook een hapje? Moet u horen, ik wil niet dat u uw tijd verdoet. Eerst was ik van plan u even hier te houden en u allerlei onzin te vertellen, alleen om wat aanspraak te hebben. Maar ik heb bedacht dat dat niet eerlijk was. Ik heb de Griffo’s wel een paar keer gezien. Maar we groetten elkaar nauwelijks. Die vermoorde jongen heb ik nooit gezien.”
“Danku. Goeiedag,” zei de commissaris en stond op.
Iemand zien eten, al was het dan in zo’n zwijnenstal, had zijn trek dubbel zo groot gemaakt.
Vierde verdieping. Naast de deur van nummer 18 zat een bordje onder de deurbel: Guido en Gina De Dominicis. Hij belde aan.
“Wie is daar?” vroeg een kinderstemmetje.
Wat moest je zo’n kind antwoorden?
“Ik ben een vriend van je vader.”
De deur ging open en de commissaris zag een jongetje van een jaar of acht, een pienter koppie.
“Is pappa thuis? Of mamma?”
“Nee, maar ze komen zo terug.”
“Hoe heet jij?”
“Pasqualino. En jij?”
“Salvo.”
Op dat moment drong het tot Montalbano door dat de stank die uit de flat kwam een brandlucht was.
“Wat is dat voor lucht?”
“Niks. Ik heb het huis in de fik gezet.”
De commissaris duwde Pasqualino opzij en vloog naar binnen.
Er kwam zwarte rook uit een deur. Het was de slaapkamer, een kwart van het tweepersoons bed stond in brand. Hij trok zijn jasje uit, zag een wollen deken op een stoel liggen, pakte die, vouwde hem open, gooide hem op de vlammen en begon er hard op te slaan. Een gemeen vlammetje verbrandde zijn halve manchet.
“Als jij mijn vuur uitmaakt, maak ik het ergens anders,” zei Pasqualino en zwaaide dreigend met een doosje lucifers.
Dat ventje was wel erg pittig! Hoe nu verder? Hem ontwapenen of doorgaan met de brand blusser? Hij koos voor het brandweerwerk en schroeide zich aan alle kanten. Maar ineens werd hij verlamd door een snerpende gil van een vrouw.
“Guidoooooo!”
Een jonge blonde vrouw met wijd opengesperde ogen stond kennelijk op het punt flauw te vallen. Nog voordat Montalbano zijn mond open kon doen, stond er naast die vrouw ineens een jonge kleerkast met bril, een soort Clark Kent, die vent die verandert in Superman. Zonder een woord te zeggen deed Superman met een uiterst elegant gebaar zijn jaspand opzij. De commissaris zag een pistool op zich gericht dat wel een kanon leek.
“Handen omhoog.”
Montalbano gehoorzaamde.
“Een piromaan, een piromaan!” snikte de vrouw terwijl ze haar kind, haar engeltje, tegen zich aandrukte.
“Hij zei dat hij het hele huis in de fik wilde zetten, mam. Echt waar.”
Het kostte een half uur voordat de hele zaak was opgehelderd.
Montalbano kreeg te horen dat de man kassier bij een bank was en daarom gewapend rondliep. En dat Gina laat was omdat ze naar de dokter moest.
“Pasqualino krijgt een broertje,” bekende mevrouw en sloeg zedig haar ogen neer.
Met als achtergrondgeluid het gebrul en gehuil van het jochie dat een pak slaag had gekregen en in een donker kamertje was opgesloten, vernam Montalbano dat, ook als meneer en mevrouw Griffo thuis waren, het net leek of ze er niet waren.
“Zelfs geen hoestje, iets wat op de grond viel of zo, een stemverheffing! Niks!”
En van de vermoorde Nenè Sanfilippo wist het echtpaar De Dominicis zelfs niet eens dat hij in hun flatgebouw woonde.