Negen
Na de rijksweg moest hij een nauw, omhoog lopend pad nemen vol keien en gaten, zodat de auto klagelijk steunde als een moe kind. Op een bepaald punt kon hij niet verder, de doorgang was versperd door brandweerwagens en andere auto’s die rondom op het land geparkeerd stonden.
“Wie bent u? Waar wilt u heen?” vroeg een onderofficier vari de carabinieri nors zodra hij hem uit de auto zag stappen en aanstalten zag maken om te voet verder te gaan.
“Ik ben commissaris Montalbano. Ik heb gehoord dat…”
“Goed, goed,” zei de carabiniere snel. “Loopt u maar door, uw mannen zijn al ter plekke.”
Het was warm. Hij ontdeed zich van zijn stropdas en jasje die hij aan had moeten doen vanwege zijn bezoek aan de hoofdcommissaris. Maar desondanks zweette hij na een paar stappen al weer als een otter. Waar was die brand?
Het antwoord wachtte hem na een bocht in de weg. Het landschap veranderde abrupt. Geen boom, geen sprietje gras, geen halm, geen enkel plantje was er te zien, alleen een volledig donkerbruine, geheel verbrande, vormeloze vlakte. De lucht was plakkerig zoals op sommige dagen van straffe sirocco, maar er hing een schroeilucht, en hier en daar kringelde rook omhoog.
Het boerenhuis bevond zich nog zo’n honderd meter verderop, zwartgeblakerd. Het lag tegen een heuveltje en op de top daarvan waren nog vlammen zichtbaar en silhouetten van rennende mannen.
Iemand die het pad afkwam, versperde hem met uitgestoken hand de weg.
“Hallo, Montalbano.”
Het was een collega, commissaris in Comisini.
“Hallo, Miccichè. Wat doe jij in deze contreien?”
“Die vraag zou ik jou moeten stellen.”
“Hoezo?”
“Dit is mijn district. De brandweer wist niet of Fava onder Vigàta viel of onder Comisini, en toen hebben ze, om geen fouten te maken, beide bureaus maar gebeld. Ik moest zorg dragen voor de slachtoffers.”
“Moest?”
“Ja, inderdaad. Ik heb samen met Augello naar de hoofdcommissaris gebeld. Mijn voorstel was om elk een slachtoffer te nemen.”
Hij lachte. Hij verwachtte van Montalbano een lachsalvo terug. Die leek het echter niet eens gehoord te hebben.
“Maar de hoofdcommissaris heeft me opgedragen beide slachtoffers aan jou over te laten, omdat jullie al bezig waren met die zaak. Tabee en succes.”
Fluitend liep hij weg, wat blij dat hij van die sores af was.
Montalbano liep verder, terwijl de lucht bij elke stap grijzer werd.
Hij begon te hoesten, hij had moeite met ademhalen. Hij begon zich onrustig te voelen, nerveus. Hij had er geen verklaring voor.
Er was een heel licht briesje opgestoken, de as bleef in de lucht zweven en dwarrelde daarna bijna gewichtloos omlaag. Hij besefte dat wat hij voelde niet zozeer nervositeit was als wel irrationele angst. Hij versnelde zijn pas, maar door het snelle ademen vulden zijn longen zich met een zware, vervuilde lucht, leek het wel.
Op eigen kracht kon hij niet verder, hij stopte en riep.
“Augello! Mimi!”
Augello kwam het zwartgeblakerde huis uit en rende hem tegemoet met in zijn hand een wit lapje waarmee hij zwaaide. Toen hij voor hem stond, gaf hij het hem: het was een smogmasker.
“Dat hebben we van de brandweerlieden, altijd beter dan niets.”
Mimi’s haar zag helemaal grijs, ook zijn wenkbrauwen, hij leek wel twintig jaar ouder. Allemaal het gevolg van de as.
Toen hij steunend op Augello’s arm op de drempel van het huis stond, werd hij ondanks het maskertje een sterke geur van verbrand vlees gewaar. Hij deinsde terug, Mimi keek hem vragend aan.
“Zijn zij dat?” vroeg hij.
“Nee,” stelde Augello hem gerust. “Achter het huis zat een hond aan de ketting. We weten nog niet van wie die was. Hij is levend verbrand. Een vreselijke dood.”
Was de dood van de Griffo’s soms minder vreselijk? vroeg Montalbano zich af zodra hij de beide lichamen in de gaten kreeg.
De vloer van aangestampte aarde was door al het water dat de brandweerlieden hadden gebruikt, een soort modderpoel geworden, de twee lichamen dreven bijna.
Ze lagen op hun buik, ze waren met één nekschot van kant gemaakt, nadat ze eerst het bevel hadden kregen om neer te knielen in een soort kamertje zonder raam, misschien ooit een voorraadkast, die daarna, toen het huis begon te vervallen, veranderd was in een latrine die stonk als de hel. Een plek die niet direct opviel als iemand toevallig de enige grote kamer zou binnenkomen waaruit vroeger het hele huis bestond.
“Kun je met de auto helemaal tot hier komen?”
“Nee. Tot een bepaald punt kun je met de auto, maar daarna moet je nog een meter of dertig lopen.”
De commissaris zag ze al lopen, de twee oudjes, door de nacht, in het donker, voor iemand uit die hen onder schot hield. Ze waren vast over stenen gestruikeld en gevallen, ze hadden zich pijn gedaan, maar ze moesten elke keer weer opstaan en verder lopen, waarschijnlijk geholpen door een paar trappen van hun beulen.
En natuurlijk hadden ze zich niet verzet, ze hadden niet geroepen, niet gesmeekt, verstomd, verstijfd als ze waren door het besef van hun naderende dood. Een eindeloze martelgang, een ware kruisweg, die dertig meter.
Was deze meedogenloze executie de grens die niet overschreden mocht worden, zoals Balduccio Sinagra had gezegd? De wrede moord in koelen bloede op twee bevende, weerloze oudjes?
Ach nee, dit kon de grens niet zijn, het was niet deze dubbele moord waarvan Balduccio zich wilde distantiëren. Zij hadden ergere dingen op hun geweten, zij hadden oude en jonge mensen gemarteld, langzaam laten stikken, ze hadden zelfs een tienjarig kind gewurgd en vervolgens in zuur laten oplossen, alleen maar omdat het in een bepaalde familie geboren was. Dus wat hij nu voor zich zag, lag voor hen nog binnen die grens. De absolute verschrikking – en dat was niet wat hier te zien was – lag dus nog een stap verder. Hij voelde een lichte duizeling, hij leunde op Mimi’s arm.
“Voel je je wel goed, Salvo?”
“Ik heb het een beetje benauwd door dat masker.”
Maar het was niet het masker dat hem die druk op zijn borst bezorgde, die ademnood, dat gevoel van mateloze melancholie, die benauwdheid dus. Hij boog voorover om de lichamen beter te bekijken. En toen zag hij iets waardoor hij helemaal van de kaart raakte.
Onder een laagje modder waren in reliëf haar rechter- en zijn linkerarm zichtbaar. Beide armen waren gestrekt, ze raakten elkaar. Terwijl hij Mimi’s arm stevig bleef vasthouden, boog hij nog verder naar voren om beter te kunnen kijken. En toen zag hij de handen van de twee doden: de vingers van haar rechterhand en die van zijn linkerhand waren ineengestrengeld. Hand in hand waren ze gestorven. Met het diepste duister van de dood voor ogen hadden ze die nacht in hun doodsangst troost bij elkaar gezocht en gevonden, zoals ze ongetwijfeld vele malen in de loop van hun leven hadden gedaan. Hij werd overspoeld door medelijden, zijn hart kromp ineen. Hij wankelde, Mimi greep hem snel vast.
“Naar buiten jij, je zegt maar wat.”
Hij draaide zich om en ging naar buiten. Hij keek om zich heen. Hij wist niet meer wie, maar iemand van de kerk had gezegd dat de hel zonder twijfel bestond maar dat men alleen niet wist waar. Waarom kwam hij hier niet eens kijken? Wellicht datie hier een idee zou krijgen.
Mimi kwam naast hem staan en keek hem oplettend aan.
“Hoe gaat het, Salvo?”
“Goed, goed. Waar zitten Gallo en Galluzzo?”
“Die heb ik opgedragen de brandweer een handje te helpen. Die konden verder toch niets doen. Waarom ga jij ook niet weg? Ik blijf wel.”
“Heb je de officier gewaarschuwd? En de Technische Recherche?”
“De hele rimram. Ze zullen zo wel komen. Wegwezen, jij.”
Montalbano verroerde zich niet. Hij stond daar maar, zijn ogen op de grond gericht.
“Dit is ook mijn schuld,” zei hij.
“Hè?” reageerde Augello stomverbaasd. “Jouw schuld?”
“Ja. Ik heb die zaak van die twee oudjes van begin af aan veel te licht opgenomen.”
“Salvo,” reageerde Augello, “je hebt ze toch net gezien? Die stakkers zijn zondagnacht al vermoord, op de terugweg van dat uitstapje. Wat hadden wij nou kunnen doen? We wisten niet eens van hun bestaan!”
“Ik heb het over daarna, toen hun zoon kwam vertellen dat ze verdwenen waren.”
“Maar we hebben toch alles gedaan wat we moesten doen!”
“Klopt. Maar wat mij betreft zonder veel overtuiging. Mimi, ik houd het hier niet uit. Ik ga naar Marinella. We zien elkaar om een uur of vijf op het bureau.”
“Oké,” zei Mimi.
Hij bleef de commissaris bezorgd nakijken tot hij na een bocht uit het zicht verdween.
In Marinella deed hij niet eens de koelkast open om te zien of er iets in stond, hij had geen zin in eten, zijn maag zat dicht. Hij liep de badkamer in en bekeek zichzelf in de spiegel: door de as waren niet alleen zijn haar en snor grijs geworden, ook zijn rimpels vielen meer op doordat ze vaalwit waren, alsof hij ziek was. Hij maakte alleen zijn gezicht schoon, liet zijn kleren en ondergoed op de grond vallen tot hij naakt stond, trok zijn zwembroek aan en rende naar de rand van de zee.
Op zijn knieën in het zand groef hij met zijn handen een groot gat, hij stopte pas toen hij van onder uit de kuil water omhoog zag komen. Hij pakte een hand nog groen zeewier en gooide het in het gat. Daarna ging hij plat op zijn buik liggen en stopte zijn hoofd erin. Hij haalde diep adem, een, twee, drie keer en bij elke teug werden door de zilte lucht en het zeewier zijn longen schoongewassen van de as die er was binnengedrongen. Toen stond hij op en liep de zee in. Met een paar krachtige slagen zwom hij van de kust weg. Hij liet zijn mond vol zeewater lopen, en spoelde langdurig gehemelte en keel. Vervolgens lag hij een half uur bewegingloos op het water, zonder aan iets te denken.
Hij dreef als een tak, een blad.
Terug op het bureau belde hij dokter Pasquano die hem op zijn geheel eigen wijze antwoordde.
“Ik verwachtte dit zeiktelefoontje al! Ik vroeg me zelfs al af of er iets met u gebeurd was, omdat ik niets van u hoorde. Ik maakte me echt zorgen! Wat wilt u weten? Aan die twee doden werk ik morgen.”
“Ik heb nu alleen maar een ja of een nee nodig, dokter. Zijn ze, zo op het oog, in de nacht van zondag op maandag omgebracht?”
“Ja.”
“Eén nekschot, als bij een executie?”
“Ja.”
“Zijn ze gemarteld voor ze het genadeschot kregen?”
“Nee.”
“Dank u, dokter. Ziet u hoeveel adem u hebt gespaard, dankzij mij? Die houdt u allemaal over voor uw laatste ademtocht.”
“Wat zou ik graag sectie opu verrichten!” zei Pasquano.
Deze keer was Mimi Augello uiterst stipt, om precies vijf uur meldde hij zich. Maar zijn gezicht stond op storm, het was duidelijk dat er iets aan hem vrat.
“Heb je tijd gehad om uit te rusten, Mimi?”
“Natuurlijk niet! We moesten op Tommaseo wachten die met zijn auto in een greppel was gereden.”
“Heb je gegeten?”
“Beba heeft een broodje voor me gemaakt.”
“Wie is Beba?”
“Die heb je zelf aan mij voorgesteld. Beatrice.”
Hij noemde haar al Beba! Er zat dus schot in de zaak. Maar waarom trok Mimi dan zo’n begrafenisgezicht? Hij kreeg geen tijd om er verder op in te gaan, want Augello stelde hem een vraag die hij absoluut niet verwachtte.
“Heb jij nog contact met die Zweedse, hoe heet ze, Ingrid?”
“Ik heb haar al een poos niet gezien. Maar een week geleden belde ze me. Waarom?”
“Kunnen we haar vertrouwen?”
Montalbano kon er niet tegen als een vraag met een wedervraag werd beantwoord. Zelf deed hij dat ook wel eens, maar dan had hij er altijd een heel speciale bedoeling mee. Hij speelde het spel mee.
“Wat denk jij?”
“Jij kent haar toch beter dan ik?”
“Waar heb je haar voor nodig?”
“Verklaar je me niet voor gek als ik het zeg?”
“Zit dat erin dan?”
“Ook als het om iets belangrijks gaat?”
De commissaris was het spelletje zat, Mimi merkte niet eens dat ze een absurd gesprek voerden.
“Luister eens, Mimi, op Ingrids discretie kan ik een eed doen. En of ik jou voor gek zal verklaren, dat heb ik al zo vaak gedaan, dat een keer meer of minder ook niets meer uitmaakt.”
“Vannacht heb ik geen oog dicht gedaan.”
Zo, die Beba wist van wanten!
“Wie was de schuldige?”
“Een brief, een van de brieven van Nenè Sanfilippo aan zijn minnares. Je hebt geen idee hoe ik op die brieven heb zitten studeren! Ik ken ze zowat uit mijn hoofd.”
Wat ben je toch een zak, Salvo! gaf Montalbano zichzelf op zijn kop. Je denkt alleen maar slechts over Mimi, terwijl die stakker zelfs ‘s nachts nog zit te werken!
Na zichzelf naar behoren te hebben berispt, was de commissaris dat korte moment van zelfkritiek al weer snel te boven.
“Oké, oké. Maar wat stond er dan in die brief?”
Mimi aarzelde even voor hij antwoord gaf.
“Nou, eerst is hij heel erg boos, omdat zij zich heeft onthaard.”
“Waarom zou hij daar boos om moeten worden? Alle vrouwen ontharen hun oksels!”
“Het ging niet om haar oksels.”
“Ah,” reageerde Montalbano.
“Totale ontharing, snap je?”
“Ja.”
“Daarna, in de brieven die volgen, begint hij lol te krijgen in die nieuwigheid.”
“Goed, maar is dit van belang?”
“En of het van belang is! Want ik heb dan wel wakker gelegen en de ogen uit mijn kop gelezen, maar ik denk wel dat ik erachter ben wie de minnares van Nenè Sanfilippo was. Zoals hij hier en daar haar lichaam beschrijft, tot in de kleinste details, dat is beter dan een foto. Je weet, ik kijk graag naar vrouwen.”
“En dat niet alleen.”
“Oké. Maar ik ben ervan overtuigd dat ik die vrouw kan identificeren. Ik ben er namelijk van overtuigd dat ik haar ben tegengekomen. Er is praktisch niks voor nodig om zekerheid te hebben.”
“Praktisch niks! Mimi, ben je wel goed bij je hoofd? Jij wilt dat ik naar die vrouw ga en zeg: ‘Ik ben commissaris Montalbano. Mevrouw, wilt u alstublieft uw onderbroek even laten zakken.’ Die laat me op z’n minst opsluiten!”
“Daarom dacht ik ook aan Ingrid. Als het de vrouw is die ik denk, dan heb ik haar een paar keer met Ingrid in Montelusa gezien. Het zijn vast vriendinnen.”
Montalbano vertrok zijn mond.
“Geen goed idee?” vroeg Mimi.
“Jawel. Maar dat zal niet makkelijk worden.”
“Hoezo?”
“Omdat ik Ingrid geen vriendin zie verraden.”
“Verraden? Wie heeft het over verraden? Er zijn toch andere manieren te bedenken, een situatie waarin ze zich iets laat ontvallen…”
“Hoe dan, bij voorbeeld?”
“Nou, weet ik veel, je vraagt Ingrid mee uit eten, dan neem je haar mee naar huis, je geeft haar iets te drinken, die rode wijn van ons, want daar zijn ze gek op, en…”
“…dan begin ik over beharing? Ze weet niet hoe ze het heeft, als ik met haar over dat soort dingen begin! Van mij verwacht ze dat helemaal niet!”
Mimi’s mond viel open van verbazing.
“Verwacht ze dat niet? Vertel op, hebben Ingrid en jij…Nooit?”
“Wat denk je nou?” reageerde Montalbano geërgerd. “Ik ben niet zoals jij, Mimi!”
Augello keek hem even aan, vouwde vroom zijn handen en hief zijn ogen ten hemel.
“Wat doe je?”
“Morgen stuur ik een brief aan Zijne Heiligheid,” antwoordde Mimi boetvaardig.
“Wat wil je hem dan zeggen?”
“Dat hij je nog tijdens je leven heilig moet verklaren.”
“Die botte humor van jou bevalt me niks,” zei de commissaris bars.
Mimi was meteen weer ernstig. Over bepaalde onderwerpen kon je beter geen grappen maken met zijn chef.
“En geef me wat Ingrid betreft in ieder geval even bedenktijd.”
“Goed, maar maak het jezelf niet te moeilijk, Salvo. Jij begrijpt toch ook dat moord wegens overspel één ding is, maar dat…”
“Ik weet het verschil heel goed, Mimi. Dat hoef jij mij niet te vertellen. Vergeleken met mij ben jij nog maar net uit de luiers.”
Augello hield wijselijk zijn mond. Net, met Ingrid, had hij de verkeerde snaar geraakt. Hij moest maar even wachten tot het slechte humeur van zijn chef was overgewaaid.
“Er is nog een andere zaak waar ik het met je over wil hebben, Salvo. Na het eten gisteren, nodigde Beba me uit bij haar thuis.”
Montalbano’s rothumeur was op slag verdwenen. Hij hield zijn adem in. Was er tussen Mimi en Beatrice nu al alles gebeurd wat er kon gebeuren? Als Beatrice meteen met Mimi naar bed was gegaan, dan zou het zo weer over zijn. En dan zou Mimi onmiddellijk terughollen naar zijn Rebecca.
“Nee, Salvo, we hebben niet gedaan wat jij denkt,” zei Augello, alsof hij zijn gedachten kon lezen. “Beba is een lief meisje. En heel serieus.”
Hoe had Shakespeare het ook weer gezegd? O ja: “Ik laaf me aan je woorden.” Als Mimi op die manier praatte, dan was er hoop.
“Op een gegeven moment is zij zich gaan verkleden. Toen ik alleen was, heb ik een tijdschrift gepakt dat op het tafeltje lag. Ik sloeg het open en toen viel er een foto uit die tussen de bladzijden was gestoken. Je zag het interieur van een bus met de passagiers op hun plaatsen. En Beba schuin op de rug met een pan in haar hand.”
“Toen ze terugkwam, heb je haar toen gevraagd bij welke gelegenheid…”
“Nee. Dat vond ik, hoe zal ik het zeggen, indiscreet. Ik heb de foto teruggestopt en verder niets.”
“Waarom vertel je me dit?”
“Omdat het me op een idee heeft gebracht. Als er op die ritjes kiekjes worden gemaakt, dan zijn er waarschijnlijk ook wel ergens foto’s van dat tochtje naar Tindari, waar de Griffo’s bij waren. Als we die foto’s kunnen achterhalen, kan dat misschien wat opleveren, ook al weet ik niet wat.”
Het viel niet te ontkennen dat Augello een aardige inval had gehad. En ongetwijfeld verwachtte hij nu een woord van lof. Dat niet kwam. De commissaris was zo onaardig en vals om hem die lol niet te gunnen. Integendeel.
“Heb je die roman gelezen, Mimi?”
“Welke roman?”
“Als ik me niet vergis, heb ik je tegelijk met de brieven een soort roman gegeven die Sanfilippo…”
“Nee, die heb ik nog niet gelezen.”
“Waarom niet?”
“Waarom niet? Ik werk me al helemaal uit de naad met die brieven! Ik wil vóór die roman eerst weten of ik gelijk heb over de minnares van Sanfilippo.”
Hij stond op.
“Waar ga je naartoe?”
“Ik heb een afspraak.”
“Luister, Mimi, dit is geen hotel waar je…”
“Ik heb Beba beloofd dat ik haar naar…”
“Goed, goed. Voor deze keer, ga dan maar,” zei Montalbano grootmoedig.
“Hallo, met de firma Malaspina? U spreekt met commissaris Montalbano. Is meneer Tortorici er, de chauffeur?”
“Hij is net terug. Hij staat naast me. Hier is hij.”
“Goedenavond, commissaris,” groette Tortorici.
“Excuses als ik stoor, maar ik wil iets van u weten.”
“Zegt u het maar.”
“Weet u of er tijdens die uitstapjes foto’s worden gemaakt?”
“Ja, wel…maar…”
Hij leek van de wijs gebracht, zijn stem haperde.
“Neemt u…mij niet kwalijk, commissaris. Kan ik u over hoogstens vijf minuten terugbellen?”
De vijf minuten waren nog niet om of hij belde terug.
“Nogmaals excuses, commissaris, maar ik kon niet praten waar de boekhouder bij was.”
“Waarom niet?”
“Ziet u, commissaris, ik word slecht betaald.”
“Wat heeft dat ermee te maken?”
“Dat heeft er alles mee te maken…Ik schnabbel wat bij, commissaris.”
“Verklaar u nader, meneer Tortorici.”
“De passagiers nemen bijna allemaal een fototoestel mee. Als we vertrekken, zeg ik tegen ze dat het in de bus verboden is te fotograferen. Als we op de plaats van bestemming zijn, kunnen ze zoveel fotograferen als ze willen. De enige die tijdens de rit foto’s mag maken, ben ik. Ze pikken het allemaal, niemand protesteert.”
“Sorry, maar als u rijdt, wie neemt die foto’s dan?”
“Ik vraag het aan de verkoper of aan een van de passagiers. Dan laat ik ze ontwikkelen en verkoop ze aan degenen die een aandenken willen.”
“Waarom wilde u niet dat de boekhouder dit hoorde?”
“Omdat ik hem geen toestemming heb gevraagd om die foto’s te maken.”
“U hoeft het toch alleen maar te vragen, dan is het toch opgelost?”
“Tja, dan geeft-ie me met de ene hand toestemming en met de andere vraagt-ie me een percentage. Ik verdien een schijntje, commissaris.”
“Bewaart u de negatieven?”
“Zeker.”
“Kan ik die van het laatste uitstapje naar Tindari krijgen?”
“Maar die heb ik al allemaal laten afdrukken! Na de verdwijning van de Griffo’s had ik niet de moed om ze te verkopen. Maar nu iedereen weet dat ze zijn vermoord, weet ik zeker dat ik ze allemaal kwijtraak, zelfs voor de dubbele prijs!”
“Luister, we doen het zo. Ik krijg de afdrukken en u houdt de negatieven. En dan kunt u er zoveel verkopen als u wilt.”
“Wanneer wilt u ze?”
“Zo snel mogelijk.”
“Ik moet nu per se naar Montelusa, voor een bestelling. Is het goed als ik ze vanavond rond negenen op het bureau afgeef?”
Had hij 30 gedraaid? Dan nog maar een keer 31. Na de dood van haar schoonvader waren Ingrid en haar man verhuisd. Hij zocht haar nummer op en toetste het in. Het was etenstijd en de Zweedse at, als het even kon, thuis.
“Spieek jij dan ik luistel,” hoorde hij een vrouwenstem aan de andere kant van de lijn.
Ingrid was dan wel verhuisd, maar wat haar hulpen betreft was ze niets veranderd: die haalde ze uit Vuurland, van de Kilimanjaro, of de noordelijke pootcirkel.
“Met Montalbano.”
“Wat zegt jij?”
Als dit geen Australische aboriginal was! Een gesprek tussen haar en Catarella moest iets onvergetelijks zijn!
“Montalbano. Is mevrouw er?”
“Die is keuken, eten maken.”
“Wil je haar even roepen?”
Minuut na minuut verstreek. Als hij in de verte geen stemmen had gehoord, had de commissaris gedacht dat de verbinding verbroken was.
“Ja, met wie spreek ik?” vroeg Ingrid uiteindelijk, aarzelend.
“Met Montalbano.”
“Salvo, jij bent het! Mijn hulp zei dat er een man met kano aan de telefoon was. Wat leuk dat je belt.”
“Ingrid, ik schaam me dood, maar ik heb je hulp nodig.”
“Denk jij alleen maar aan me als je iets van me moet?”
“Alsjeblieft, Ingrid! Het is serieus.”
“Oké, wat wil je?”
“Kunnen we morgenavond samen eten?”
“Natuurlijk. Ik zet alles ervoor opzij. Waar spreken we af?”
“In onze bar in Marinella. Om acht uur, als dat voor jou niet te vroeg is.”
Hij hing op, hij voelde zich bedrukt en gegeneerd. Mimi had hem in een vervelende positie gelaveerd: waar haalde hij de moed en de woorden vandaan om Ingrid te vragen naar een mogelijke vriendin die helemaal onthaard was? Hij zag zichzelf al met een rode, bezwete kop onverstaanbare vragen stamelen, terwijl de Zweedse er steeds meer lol in kreeg…Opeens bleef hij roerloos staan. Misschien was er een uitweg. Als Nenè Sanfilippo die hele erotische briefwisseling in zijn computer had opgeslagen, kon het dan niet zo zijn dat?…
Hij pakte de sleutels van de flat in de via Cavour en rende de deur uit.