18


Emma had geen plezier meer in haar feest, toen Celia was verschenen met haar revérence en haar onbeschaamde schoonheid. Ze kon het maar niet laten naar het meisje te kijken, en het was haar niet ontgaan dat Celia bij broeder Stephen bleef staan en blijkbaar met hem sprak. Emma was te veraf geweest om de uitdrukking op zijn gezicht duidelijk te zien, maar ze wist dat die heel anders was dan zij er ooit op had gezien. En dan de manier waarop hij zich teder naar haar overboog… De verdenking was te monsterachtig, en toch groeide Emma’s onbehagen, tot het stampen van de dansende voeten en het gekras van de vedels te veel voor haar werden. Met een bars bevel maakte ze een einde aan het feest zonder zich iets van de geschrokken protesten van sir Christopher aan te trekken. “Maar schatje, het is nog vroeg… en we gaan altijd langer door… Ze hebben zelfs hun bier nog niet op… Ze hebben het hele jaar naar deze dag uitgekeken.”

“Ik heb er genoeg van,” zei Emma, en ze beval Larkin dat hij al het personeel naar hun slaapsteden moest sturen. “Ik voel behoefte aan gebed,” zei Emma, “en laat me nu alsjeblief met rust.”

Christopher ging rustig naar bed toen de muzikanten vertrokken waren en de Mote de gewone rust herwon.

Maar Emma vond geen rust. Ze liep een poos over het binnenplein rond en ging toen naar de kapel. Die was natuurlijk leeg. De godslamp brandde als een klein rood oog boven het crucifix.

Emma knielde, maar haar oren waren waakzaam. En al gauw hoorde ze iets bewegen, voetstappen, nog geen vier meter van haar vandaan, aan de kant waar de kamer van de priester was, achter het altaar. Ze wachtte nog een paar minuten, stond toen geruisloos op, sloop naar de kamer van broeder Stephen en luisterde aan de deur. Het scheen haar toe dat daarbinnen werd gefluisterd. Ze zette de deur op een kier open en hoorde Stephens stem: “Mijn allerliefste, we gaan beslist hier vandaan en vluchten naar Frankrijk.”

Stephens kamer werd schemerig verlicht door de votiefkaars voor het schilderij van de Maagd. Emma onderscheidde naakte lichamen, verstrengeld op het bed. Ze zag lange gouden lokken die neergolfden op de met hooi bestrooide vloer. Stil trok ze zich terug. Celia hief haar hoofd op van Stephens schouder. “De deur is open,” fluisterde ze. “Ik zag een gezicht.”

“Nee, schat.” Hij trok haar weer dicht tegen zich aan. “Die deur sluit nooit goed, tenzij je er de grendel op doet. Er is niemand.”

“Ik ben bang…” fluisterde ze, en kroop nog dichter tegen zijn borst.

“Daar is geen reden toe,” zei hij. “Iedereen slaapt. Morgen verdwijnen we. Naar Londen. Er zal wel gauw een schip naar Frankrijk vertrekken. Misschien zal meester Julian ons willen helpen of… ik vind wel iemand…”

“Hier is mijn ring…” zei ze. “De ring van de arme sir John, maar hij heeft me die gegeven, die is van mij. Stephen, doe hem aan! Hij zal een… een soort huwelijk tussen ons scheppen tot we hem moeten verkopen.”

Ze schoof met enige moeite de ring aan zijn pink.

“En wat kan ik jóu geven, mijn liefste?” Zijn stem werd hees. Er stonden tranen in zijn ogen.

“Je hebt me het kind in mijn schoot gegeven. Geloof je het nu?”

“Ja,” fluisterde hij. “Mijn kind… Mijn arme kind. Goeie God, was ik Tom maar… een landjonker met rijke boerderijen — Medfield. Maar ik dacht dat ik roeping had… Die had ik ook…”

De kaars flikkerde, en Celia kwam overeind zitten.

“Iets zal ons straffen,” zei ze met een toonloos stemmetje.

“Onzin. Zo zou ik moeten praten, maar zo voel ik me niet meer.” Hij kuste haar borsten. “Dwaas meisje, stil maar. Morgenochtend na de eerste mis. Als ik naar het beukenbosje wandel zoals altijd, hoef je me maar te volgen. We zullen al gauw in Londen zijn, en daar zullen ze ons nooit vinden, als ze ons ooit zoeken.”

“Ja,” zei ze. “Ik weet het.” Ze boog zich tot hem over en kuste hem teder op de mond. Toen slaakte ze een doodsbange zucht. “Vaarwel,” fluisterde ze.

Hij verroerde zich niet, toen ze ging. Hij lag te soezen tot de kaars voor de Heilige Maagd sputterde en uitging. Hij keek naar het vage vierkant dat haar schilderij was en wendde zich af. Nu hij zijn plan had gemaakt, viel hij, loom als hij was, onmiddellijk in slaap. Celia, niet langer op haar hoede, liep terug door de kamer met het roosvenster. Ze merkte zonder verbazing op dat er in de tussenkamer licht brandde. Drie personen stonden tegenover haar. Ze bleef staan en trok haar mantel vast om zich heen. Ze zag Emma Allen, geflankeerd door Larkin en Dickon.

“Daar is de hoer van de priester,” zei Emma triomfantelijk. “Jullie weten wat je te doen staat!”

De twee mannen stonden met open mond te kijken. De hofmeester maakte een zwak jammerend geluid. Dickon zei: “Ah-h,” en likte zijn lippen af. Maar ze verroerden zich niet.

“Vijf goudstukken ieder, mannen!” zei Emma.

Nog verroerden ze zich niet, maar staarden beiden naar Celia, die stil in de deuropening stond.

“Goed dan, jullie lafaards!” riep Emma. Haar zwarte ogen schoten van links naar rechts. Ze slaakte een dierlijke kreet en sprong toe. Haar handen sloten zich om Celia’s keel en knepen en wrongen.

De volgende dag ging Stephen na de eerste mis naar het beukenbosje en wachtte tot het tijd werd voor de tweede mis. Hij was teleurgesteld en toch ook enigszins opgelucht toen Celia niet kwam. In het kille grijze licht van de regenachtige ochtend leek het onpraktische van zijn plan hem zonneklaar. Hij vond dat ze nog wat moesten wachten.

Stephen dacht aan meester Julian, die misschien goede raad wist. De dokter zou Cowdray nu wel hebben verlaten, want het nieuws had zich verspreid dat lady Magdalen voorspoedig bevallen was van een flinke zoon.

Hij verrichtte zijn priesterlijke plichten die ochtend met kalmte en nauwgezetheid. Hij was niet verwonderd dat lady Allen niet in de mis was. Sir Christopher fluisterde dat zijn vrouw vermoeid was van het feest van gisteren, dat ze in bed lag, een beetje onwel. Ze verscheen ook niet aan het diner of aan het souper, evenmin als de hofmeester. Het viel Stephen op dat Dickon, die aan tafel diende, hem een paar keer van terzijde vreemd aankeek, maar ook daar schonk hij niet veel aandacht aan. Het hele huis was een beetje uit zijn gewone doen door de opwinding van de vorige dag. Ze aten de resten van het vlees en oudbakken brood.

Maar die avond was het met Stephens geduld gedaan. Hij vond niet meer dat Celia blijk gaf van gezond verstand en zelfbeheersing en begon ernaar te verlangen haar te zien. Die hunkering werd zo groot, dat hij om negen uur zonder excuus naar de bediendenvleugel liep en in de bijkeuken het kindermeisje Alice aantrof, die met een boos gezicht de vaat deed.

“En, vader?” zei ze met een revérence.

“Ik vroeg me af waar…” — hij kon zich de naam niet meer herinneren die Celia had gebruikt — “…waar de nieuwe keukenhulp is. Zag haar vanmorgen niet in de mis.”

“O die,” zei Alice. “Ik denk dat ze ervandoor is. Ze heeft een minnaar in Ivy Hatch, op wie ze dol is. Een voorkomend meisje is ze, maar wel een beetje lichtzinnig. Ze heeft ons met het werk laten zitten en nu moet ik de kok helpen.”

“Juist, ja…” zei Stephen. “Weet je zeker dat de keukenhulp uit is? Misschien is ze moe geweest en naar bed gegaan.”

Alice schudde haar hoofd, haar blozende gezicht werd afwijzend. Ze had niets op met rondsnuffelen, zelfs niet van een priester. “Misschien wel, misschien niet,” zei ze, “en ongetwijfeld zult u er alles van horen als ze komt biechten… àls ze komt.”

Stephen ging weer naar de kleine moestuin. Hij liep de brug over die achter het huis de slotgracht overspande. Doelloos slenterde hij het pad naar de beuken op.

De hemel was na de regenachtige dag opgeklaard. Hij keek naar de sterren en de sikkel van de maan, zilverig en ver. De donkere, natte bossen waren doodstil. Morgen, dacht hij, morgen zal ze hier zijn. Er is geen man in Ivy Hatch; dat heeft ze maar gezegd om het andere meisje niet nieuwsgierig te maken. Ze slaapt, of ze maakt alles gereed, zoals we hebben afgesproken.

Het was na middernacht dat Stephen naar het landgoed terugging. De keukendeur van de Mote was nog open, wat niet het geval zou zijn als de hofmeester zijn nachtelijke ronde had gemaakt. Op de tast zocht Stephen zich een weg door de niet verlichte gangen, vastbesloten de trap naar de vliering op te gaan om te zien of Celia er was, hoewel de open deur zou kunnen betekenen dat ze het zo had bedoeld om onopgemerkt terug te komen. Zoals ze heimelijk naar mij kroop, dacht hij, kan ze ook naar anderen sluipen, en waarom zocht ze me vandaag niet op?

Aan de voet van de achtertrap bleef hij staan. Er kwam een vreemd geluid uit de hal, een ritmisch schrapend, kletsend geluid. En er scheen een streep licht onder de deur door. Stephen hield zijn adem in. Er kon op dit uur geen licht in de hal zijn, en wat was dat voor een geluid? Hij opende de deur en zag Emma Allen aan de tafel zitten, haar kin op haar handen, starend in zijn richting. Ze scheen te grinniken — een laag borrelend geluid.

Stephen stond in de deuropening en keek. Er waren mannen in de hal, duidelijk zichtbaar in het licht van de kaarsen. Larkin, de hofmeester, hurkte bij de haard. Dickon hanteerde een troffel, en dat maakte dat kletsende geluid, terwijl hij een baksteen in de nis metselde en nieuwe specie schepte uit een emmer.

“Wat is hier aan de hand?” vroeg Stephen met weifelende stem. “Lady Allen, dit is een vreemd uur om uw geldkist in te metselen!”

Emma hield op met grinniken. Haar brede gezicht kreeg een behoedzame uitdrukking toen haar ogen zich langzaam op Stephen richtten. “En het is een vreemd uur voor u om buiten te zijn, mijn beste priester. Zocht u uw liefje?”

Ze sprak duidelijk genoeg, hoewel er rustpauzen waren tussen de woorden. “Bijna klaar, Dickon…” zei ze, “nog maar twee, drie stenen.”

Dickon wierp Stephen een blik vol doodsangst toe. Hij liet zijn troffel vallen.

De hofmeester begon jankend te jammeren. “Ik heb er niets mee te maken, sir. Ze was trouwens toch al bijna dood, het arme meideke. Ik wist niet wat we uit de kerker naar boven hebben gedragen. Het was helemaal in een zak gewikkeld. Ik zweer bij God en de Heilige Maagd dat ik het niet wist.”

Emma draaide zich om en bekeek haar hofmeester met een toegeeflijke glimlach. “Natuurlijk wist je het wel, en Dickon ook. Je wist dat Christus in zijn schitterende gewaden wilde dat je de priesterhoer inmetselde. Dat werd vroeger altijd zo gedaan. Er werd tenminste in Easebourne lang geleden een non in de kruisgang ingemetseld. In de tijd van koning Richard misschien… En nu zul jij niet meer in verzoeking worden gebracht, mijn waarde,” zei ze tegen Stephen. “We zullen het samen gezellig hebben hier op de Mote.”

Stephen keek hen nog één seconde aan, wierp zich toen op de nis, rukte aan de bakstenen en de natte specie, brak een groot gat open waardoor hij kon zien wat daarbinnen lag, gehuld in bruine zakkenstof.

“Houd hem tegen…” krijste Emma. “Ze is bijna dood. Hij moet van haar afblijven!” Ze sprong op, nam de troffel en gaf Stephen een klap op het hoofd, juist hard genoeg om hem te verdoven. Hij zakte op de vloer ineen.

“Sleep hem weg,” zei Emma tegen haar bedienden. “Naar zijn bed. Bind hem met de lakens vast. Dan kom je terug, Dickon, en maak je je werk af.” Ze hield een beurs met gouden munten in de hoogte en rinkelde ermee. “Denk hieraan, Dickon; je kunt leven als een lord; ja, dat kun je.”

Dickon keek naar de priester op de vloer en haalde de schouders op. “Zoals u wilt, lady… Kom, ouwe jankbroek, help me met hem.”

De hofmeester beefde, snotterde en slikte. “Wat zal de meester zeggen? Wat zal hij zeggen als hij de muurkast dichtgemetseld vindt?”

Emma’s ogen flikkerden. Een ogenblik leek ze ontsteld. Ze pakte de beker naast haar en dronk die leeg. “Hij zal het niet merken; hij zal… hij zal geloven wat ik hem vertel. Hij… hij zal niet…” Ze zweeg en keek met open mond naar het gat in de muur. “Dat moet dichtgemaakt worden!” zei ze verbaasd. “Daar is niets anders dan een keukenhulp, een geile keukenhulp…” Ze raapte de troffel op, paste een gevallen baksteen in zijn plaats en begon zelf te metselen.

De volgende ochtend verscheen Stephen niet voor de eerste mis. Het was Alice die hem vond, hangend aan de balk boven de haard, dicht bij de biechtstoel, zijn knopenkoord om zijn hals.

Op de dag van St. Michiel, 29 september, vierde Cowdray Castle uitbundig feest, want Anthony was teruggekeerd uit Spanje en zijn jongste zoon, Filip, zou die dag worden gedoopt. Er waren guirlandes van madeliefjes en rozen boven elke deur. En een wimpel van wit satijn, met goud geborduurd, wapperde van de vlaggestok boven de vlag met de hertekop.

Alleen Julian, te midden van de gasten en bewoners van Cowdray, deelde niet in de algemene vreugde. Iedere dag sinds de geboorte van de baby beraamde hij plannen om naar Italië terug te keren. En iedere dag liet hij die plannen weer varen. Hij was ruimschoots beloond voor zijn zorgen om Magdalen, al was hij zich er cynisch van bewust dat zijn aanwezigheid overbodig was geweest. Ze was snel en bijna zonder pijn bevallen; het had even weinig om het lijf gehad als het werpen door een gezonde Southdownse ooi. Hij was als vanzelfsprekend uitgenodigd te blijven tot de doop en zo had hij om zijn geweten te ontlasten hier en daar bij het personeel een brandwond gezuiverd of een snee gekramd. Op de zevende augustus had hij een droom gehad, een verstikkende nachtmerrie. Hij waande zich met Celia in een donker hok opgesloten, worstelend om weg te komen, en hoorde haar gesmoorde stem zijn naam kreunen. Deze afschuwelijke nachtmerrie ging gepaard met een gevoel van schuld dat nog een tijd voortduurde nadat hij wakker was geworden. Julian voelde zich kwaad worden omdat Celia de oorzaak was geweest van zo’n onplezierige droom. Niettemin ging hij, toen hij eindelijk opstond, naar de keukens en vroeg naar de page Robin. Toen de jongen kwam zei Julian: “Die dwaze, kleine hond van lady Hutchinson, zorg je daar wel behoorlijk voor?”

“Zeker, sir.” Robin zag er geschrokken uit en vroeg opgewonden: “Komt mylady terug? Hebben ze iets gehoord?”

Julian schudde het hoofd. “Je mocht haar graag, is het niet?”

De jongen bloosde. “Ja, sir. En Schooier treurt om haar. Vannacht ging hij zo te keer dat de stalmeester hem een pak slaag wilde geven. Maar dat heb ik voorkomen. Ik wilde zelfs meester Farrier niet toestaan dat hij Schooier kwaad deed.”

Julian klopte Robin op de schouder. “Ah… jij hebt een hart…” zei hij met een zucht. “Dat van mij is verschrompeld en dor.”

Robin keek hem met open mond aan. Julian draaide zich op zijn hielen om en liet de jongen zonder meer staan.

Julians gewrichten deden hem weer pijn, en zwaar leunend op zijn staf liep hij door de poort de eikenlaan door naar de grote weg. Bij de watertoren was een bak die, naar hij wist, in de zon zou staan en, naar hij hoopte, onbezet zou zijn, want de watertoren lag tamelijk ver van het kasteel.

Toen hij zo voorthinkte, ging hij geërgerd opzij voor een troep galopperende ruiters en was verbaasd toen een hunner de teugels inhield en hem toeriep: “Meester Julian, bij God, goedendag!”

Julian keek op en herkende de twinkelende kleine oogjes van Watt Farrier. Watt was een beetje dronken. Hij had in de Spread Eagle in Midhurst de bloemetjes buiten gezet.

“Goedendag, Watt,” antwoordde Julian en strompelde voort.

Maar Watt steeg van zijn paard en kwam naar de dokter toe. “U bent nu juist de man die ik nodig heb! Ik moet vanmiddag het steekspel regelen. Mylord heeft me dat opgedragen. De paarden gereedmaken en zo. En ik wil mylord op een dag als vandaag niet lastig vallen. U kunt de juiste tijd kiezen.”

“Waar heb je het over?” vroeg Julian met een nors gezicht. “Ik wil helemaal alleen van de zon genieten zolang we die nog hebben.”

“Ja, natuurlijk, sir.” Watt brak zich het hoofd niet over excentriciteiten. “En het is maar een kleinigheid, al zal mylord er misschien wel door worden getroffen. Zelfs in Spanje heeft hij het een paar keer over de monnik gehad.” Watt had zijn meester op de korte reis naar het Spaanse hoi vergezeld.

“De monnik? Welke monnik?” Julian voelde zich geërgerd. “Je ijlt. Ga voor je steekspel zorgen!”

Watt knikte beminnelijk. “Dat doe ik ook. Die monnik is broeder Stephen natuurlijk. Hij is dood. God geve hem de eeuwige rust.” Watt sloeg een kruis. “Zijn broer, landjonker Marsdon, is in de Eagle en wil aan mylord raad vragen. Hij kwam te paard van East Sussex hierheen en wist natuurlijk niets van het doopfeest af.”

Julian omklemde zijn staf. Zijn knieën knikten. Hij had duizenden doden gezien. Hij verwachtte zijn eigen dood over niet te lange tijd. Waarom zou dan het nieuws van Stephens dood een schok voor hem zijn en weer die verstikkende angst terugbrengen die hij in zijn nachtmerrie over Celia had gevoeld?

“Wanneer is hij gestorven?” vroeg Julian.

“Weet ik niet. Vorige maand denk ik. Jonker Marsdon zei niet veel, maar ik kreeg zo de indruk dat er iets niet in de haak was. In ieder geval kwam het onverwachts.”

Julian klemde zijn lippen opeen. Zijn knieën trilden niet meer. “Ik kan nu maar beter naar Marsdon gaan,” zei hij en wierp een spijtige blik op de zonnige bank. “Mag ik jouw paard lenen?”

“Natuurlijk,” zei Watt. “Goed idee. Het is een mak paard en moe van het galopperen. Ik zal u een zetje geven… Allee!”

Watt liep met krachtige passen op het kasteel af.

Julian reed naar Midhurst en vroeg zich geërgerd af waarom hij zijn plotseling opgekomen impuls volgde.

Op het stalplein, dat hij zo goed kende van vroeger, vond hij een bediende die hem hielp met afstijgen en zorgde voor zijn paard. Nadat hij bij de oude Potts, de herbergier, geïnformeerd had, vond hij Tom Marsdon in de gelagkamer, waar hij in een hoekje alleen en met een somber gezicht achter een onaangesproken kroes zat.

Julian verklaarde zijn aanwezigheid en Tom zei: “Ja, mijn arme broer heeft het over u gehad toen hij in de lente naar Medfield kwam. Wanneer denkt u dat ik mylord Montagu kan spreken?”

“Waarover?” vroeg Julian vriendelijk. “Als broeder Stephen dood is — wat mij leed doet — moet hij al lang begraven zijn.”

“Dat is het juist,” zei Tom. “Hij is niet in Medfield bij alle Marsdons begraven. Ze hebben de kist nog steeds op Ightham Mote. Emma Allen wil die niet afgeven. Ze houdt hem in de kapel. Toen sir Christopher ons berichtte, ben ik naar de Mote gereden, maar ik kwam voor niets. Emma wilde me niet ontvangen en de oude hofmeester wilde niet dat ze gestoord werd. Hij zei dat ze ziek was en dat ze ontzien moest worden. Ik geloof wel dat ik de wet erbij kan halen, maar precies weet ik het niet, omdat het een ander graafschap is. Ik dacht dat mylord Montagu misschien een briefje aan lord Cobham, die gouverneur van Kent is, zou willen schrijven.”

“Juist…” zei Julian langzaam. “Waaraan is uw broer gestorven?”

Toms gezicht verstrakte. “Ik geloof niet dat Christopher het weet. Hij zei alleen dat het onverwacht was. Maar ik heb het kindermeisje gesproken, dat bij de slotgracht een oogje op de jonge Charles hield, die kikvorsen aan het vangen was. Ik ondervroeg haar, maar die raakte helemaal in de war. Zij weet dat er iets niet in de haak is. En dat voel ik ook. Ik ben bedroefd en ik wil dat mijn broer een behoorlijke begrafenis krijgt bij zijn voorvaderen.”

“Zo hoort het ook,” zei Julian. De intuïtie, die hem zo vaak geholpen had bij diagnoses, drong door zijn muur van talmend verzet heen. Hij was er zeker van dat er op Ightham Mote veel meer verkeerd zat dan de idiote weigering van een vrouw in haar overgangstijd om een doodkist af te staan.

“Was er sprake van een meisje dat Celia heette, of heeft uw broer nooit over haar gesproken?” vroeg Julian ernstig.

Tom knipperde met de ogen en fronste de wenkbrauwen. “Nee, nooit van gehoord. Wat zou zij te maken kunnen hebben met Stephen? Hij was een godvrezende monnik. We waren trots op hem. Er was geen meisje in zijn leven, en bij het bloed van Christus, ik zal iedereen doden die dat durft te zeggen!” Zijn gezicht met de zware kaken werd rood, en hij greep zijn dolk.

“Kalm, kalm,” zei Julian met even een glimlach en hij deed een stap achteruit. “Hak mij niet aan mootjes, mijn vriend. Het was maar een vraag.”

Toms gezicht klaarde op. Hij keek schaapachtig naar de magere, waardige dokter met zijn grijze baard en zijn uitgemergelde handen. “Ik ben wat heetgebakerd,” zei hij verontschuldigend. “Wij Marsdons zijn trots. Onze familie is zonder vlek of blaam geweest sinds het ontstaan, nog voor de Normandiërs kwamen.”

Julian boog het hoofd. “Ik begrijp het, meester Marsdon, en zal morgen lord Montagu over uw zaak spreken.”

Hij aanvaardde zwijgend de dank van Tom en keerde naar Cowdray terug.

De volgende morgen wachtte hij tot Anthony de festiviteiten van de vorige dag te boven was en hij trof hem in zijn privé-kamer, net voordat hij met enkele van zijn gasten op hertejacht wilde gaan.

“Hebt u een ogenblikje voor me, mylord?”

Anthony maakte geen geheim van zijn ongeduld. De jagermeesters hadden vier dikke mannetjesherten in het park zien lopen, de honden blaften beneden al en de horens schalden.

“Het betreft broeder Stephen, mylord. Hij is dood.” En in het kort vertelde Julian hem van zijn gesprek met Tom Marsdon.

“Afschuwelijk…” zei Anthony. “Werkelijk betreurenswaardig. Het moet wel de pest zijn geweest, anders zouden ze op Ightham niet zo handelen. Ik zal doctor Langdale een mis laten lezen.”

Magdalen kwam uit haar slaapkamer. “Wat zei je daar over pest?” vroeg ze fluisterend met grote, ronde ogen. “Waar? Toch niet op Cowdray?” Haar volle wangen verbleekten.

Julian stelde haar gerust. “En ik geloof niet dat het pest was, lady.”

“Nou ja, dan…” zei ze en accepteerde de zilveren kroes met ontbijtbier die een van de wachtende bedienden haar aanreikte. “Het is droevig nieuws. Hij had mylord nooit moeten verlaten, toen we hem vroegen hier te blijven.”

“Inderdaad,” zei Anthony en tikte ongeduldig met zijn laars op de vloer toen de horens beneden opnieuw weerklonken. “Hij had me goed van dienst kunnen zijn in Spanje, al heb ik anderen gevonden die me gediend hebben… Och,” vervolgde hij op een verwijtende blik van Julian, “zeg tegen de secretaris dat hij een briefje schrijft voor Cobham. U weet wel wat erin moet staan. Geef het aan de broer van Marsdon en zeg hem dat er hier een requiemmis zal worden gelezen zodra alle gasten weg zijn.” Hij haastte zich naar buiten.

Si, Excellenzia, como vuole,” zei Julian bij zichzelf. Magdalen begreep de woorden niet, maar de bittere, sarcastische toon ontging haar niet en ze zag de blik in de ogen van de Italiaanse dokter. “Wilt u, alstublieft, niet zo mompelen?” vroeg ze koel. “Mylord heeft uw verzoek toegestaan, en als u soms ontevreden bent op Cowdray… Och, u bent veranderd, dokter. Verleden week heb ik u gevraagd om naar de voet van de kleine Mary te kijken… U bent nog niet bij haar geweest en u hebt ook lange tijd geen mis meer gehoord, verneem ik.” Ze was nu ronduit kwaad.

Julian beet op zijn lip en sloot even zijn ogen. “U hoeft mij niet lang meer te verdragen, lady,” zei hij. “Het spijt me… het spijt me…” Hij maakte zijn zin niet af.

Magdalen keek hem na. Zijn rug was lichtgebogen onder de met bont afgezette doktersmantel. Ze zag dat hij hinkte. Hij was oud. Even voelde ze medelijden, maar dat veranderde in opluchting. Ze had de dokter nooit erg gemogen. Ze ging de kinderkamer in om haar baby te voeden.

Een week later daalden Julian en Tom Marsdon de heuvel af naar het domein van Ightham Mote. Tom was gewapend met een opdracht van lord Cobham, en de lijkwagen, in Ightham gehuurd, ratelde achter hen aan.

Ze hielden stil voor de brug over de gracht. De poortwachter kwam hun namen en verlangens vragen. Tom had dezelfde vijandige ontvangst als bij zijn eerste bezoek verwacht, maar ze werden terstond toegelaten. Sir Christopher en lady Allen zaten aan het souper en zouden ongetwijfeld blij zijn iemand te ontvangen die door lord Cobham was gestuurd.

Julian was weliswaar stijf van de dagen dat hij te paard had gezeten, maar hij voelde zich beter dan ooit en Tom was blij geweest met zijn gezelschap op de droeve tocht.

Ze staken de binnenplaats over en gingen de hal binnen, waar ze alleen de Allens aantroffen en een slungelachtige jonge bediende, door sir Christopher zelf in Wrotham gehuurd. Dickon was weken geleden verdwenen; ook de keukenhulp, nog maar kort op Ightham Mote, was weg. Ongetwijfeld waren ze er samen vandoor, zei Emma. Tot overvloed van ramp was de oude Larkin de laatste tijd aan één stuk door aan het mompelen en huilen en bevuilde hij zich, als hij niet dronken in slaap was gevallen. Ze hadden hem naar een huisje bij de smidse moeten verbannen, waar hij door een van de melkmeisjes werd verzorgd.

Door de onverklaarbare dood van broeder Stephen en de koppige weigering van Emma om uit bed te komen, haar dagenlange stilzwijgen, op een enkel bevel na om nog een fles van die sterk ruikende drank uit de kelder te laten komen, was Christopher gedwongen geweest de leiding op zich te nemen. Hij zocht nu een nieuwe hofmeester en verwachtte er gauw een uit Londen.

Hij was blij met zijn gasten en opgelucht dat Emma een stuk beter was. “Welkom, van harte welkom, zwager Tom,” zei hij tegen Marsdon. “En… dokter…? Ik heb een goede herinnering aan u… Was het niet in de King’s Head, bij de intocht van koningin Mary en daarvoor in Midhurst? Emma, schat, ken je meester Julian nog, de geneesheer?”

“Jawel…” zei Emma. Ze was in zwart fluweel gekleed en vol gehangen met juwelen. Ze had hazelnoten gekraakt en zat ze nu op te eten, voorzichtig omdat ze pijn deden aan haar loszittende tanden. “Wilt u gaan zitten?” vroeg ze en wendde zich tot een dienaar. “Breng wijn.”

“Blij dat je bent opgeknapt, zuster Emma,” zei Tom onzeker. “Het spijt me dat ik met een onprettige boodschap hier terug ben. Er wacht een lijkwagen bij de brug — op Stephens kist. Ik… ik heb een bevelschrift van lord Cobham meegebracht.”

Christopher keek bezorgd naar zijn vrouw, maar ze glimlachte met hetzelfde lege glimlachje waarmee ze de bezoekers had begroet.

“Ja, natuurlijk,” zei ze. “Je had lord Cobham niet lastig hoeven te vallen. Het spreekt vanzelf dat je de arme priester in Medfield wilt begraven. Hoe maakt Nan het en de kinderen?”

Zo’n redelijk antwoord stelde Tom gerust, maar Julian keek naar Emma en zag het trillen van haar vierkante, gespierde handen waarmee ze een hazelnoot kraakte. Hij zag de vergroting van de pupillen in de vreemde ogen. En hij voelde een uitstraling van een kwaad uit een ver verleden, niet helemaal van haar, maar hij voelde wel dat zij het middelpunt vormde.

Wat was er mis? Julians blik werd getrokken naar de overkant van de hal, bij de ingang. Daar was een grote rechthoek van donkerder pleisterwerk. Hij keek ernaar, onderzoekend, het voorhoofd gefronst. Sir Christopher, die blij was met gezelschap en graag een goede gastheer wilde zijn, had de blik van de dokter opgemerkt.

“Daar bewaart mylady de geldkist,” legde hij uit. “Pas dichtgemetseld, en het bederft de hal, maar ik heb een Vlaams gobelin besteld om het te bedekken. Het kan iedere dag hier zijn, maar u weet hoe lang het duurt voordat een bestelling uit Londen hier is.”

“Ik wil niet dat het bedekt wordt,” zei Emma. “Ik zei je, Kit, dat ik er een oog op wil houden.”

Het avondmaal werd voortgezet. Wat opgediend werd, was karig. Christopher maakte er zijn excuus voor. En Julian, verbijsterd en weinig op zijn gemak, kon geen reden vinden voor de vormloze vermoedens waarmee hij hier was gekomen. De wijn werd gebracht en Julian liet de zoete, zware vloeistof zijn maag verwarmen. Ze werden uitgenodigd om de nacht over te blijven en Tom, die van nature gezellig was en al was gaan denken dat hij te veel drukte had gemaakt, met naar lord Montagu te lopen en toen naar lord Cobham, hervond zijn gewone hartelijkheid.

Hij was verrukt toen zijn zwager zei: “Weet je, die jongen met dat paardegezicht die ik in Wrotham heb gehuurd, die kan vedelen. Zullen we hem een nummertje laten spelen, iets vrolijks?”

“Waarom niet,” zei Emma, “alleen niet al te vrolijk, dat is niet gepast, nu onze arme broeder in de kapel ligt. In de bloei van zijn leven weggerukt. Het was een beroerte. Hebben de Marsdons daar aanleg voor?” vroeg ze Tom.

“Niet dat ik weet.” Tom scheen bezorgd en wendde zich tot Julian. “Is zo iets erfelijk, dokter?”

“Zelden,” antwoordde Julian langzaam. “Beroerten kunnen door iedere ongesteldheid van de lichaamssappen worden veroorzaakt, of zelfs door een kwaadaardige conjunctie van de sterren — als Saturnus in het derde aspect van Mars staat…” Hij zweeg. Op datzelfde ogenblik, terwijl hij aarzelend zocht naar een rationele verklaring van Stephens dood en geneigd was het met Tom eens te zijn dat verbeelding en vrees veel onnodige zorgen hadden veroorzaakt, op dat moment voelde hij een plotselinge zekerheid. De dood heerste in de hal. Er was hier een moord gepleegd. En de vrouw, die daar zo rustig en overredend zat, bedroog hen allemaal.

“We zullen dat oude raadselliedje zingen,” zei Emma terwijl ze een stuk notebast uitspuwde. “Dat kennen we allemaal en ik zing het graag. Haal je vedel,” zei ze tegen de bediende. Toen hij terugkwam zette ze het lied in met schorre, krakende stem. “Ik gaf mijn lief een kers zonder steen, ik gaf mijn lief een kieken zonder been…”

Julian zong niet mee. Hij voelde zich omgeven door de druk van de tragedie als door een doorweekte mantel en hij voelde ook hoe nutteloos het was te trachten erin door te dringen. Wat er ook gebeurd was, het kon niet meer worden goedgemaakt en het zou ook nooit bekend worden. De vrouw zong haar kinderachtige raadselliedje sluw en met het trekken van haar handen glommen de juwelen in haar ringen. Zij was boosaardig en ze zou ongestraft blijven. De duivel triomfeerde meestal, hoezeer ware christenen zichzelf ook probeerden wijs te maken dat het niet zo was. Julians blik werd weer getrokken naar de donkere rechthoek van vers metselwerk in de muur. Er ging een donkerte van uit die veel dieper was dan de plekken stenen en specie, ofschoon terwijl hij keek het centrum van de donkerte begon te gloeien in een zacht geel licht. In het midden verscheen het gelaat van Nanak. Het lelijke kikkergezicht van de man die hij in levenden lijve ontmoet had in Padua, zoveel jaren geleden. Julian zag de rustige ogen met de zware oogleden, de geel gekleurde pupillen. Uit de blik van de man sprak zo wel medelijden als verwijt.

Lascia! zei Julian tegen hem in zijn geest. Laat me met rust! Ik heb genoeg van dit kluwen. Ik ben doodop van de tijdverspilling, doodop van al die narigheid. Wat wil je dat ik doe?

De hallucinatie verdween. Het is het papaversap en de wijn en het dagenlange rijden. De mensen hier betekenen niets voor mij. Ik heb het koud. En hij begon inderdaad te rillen van een vlaag koorts. Het is de vochtigheid, dacht hij, het kille vocht en de koortsplagen van dit miserabele land.

Veel later, toen iedereen al naar bed was, ging Emma naar de kapel. Ze droeg een brandende kaars door de gangen; de vlam flakkerde, ging bijna uit en sprong weer op terwijl haar onvaste hand hem beschermde tegen de tocht. Het onzekere licht viel op haar grove gelaat, dat vastberaden stond, ofschoon de slappe mondhoeken omlaag hingen als het masker van een clown.

Ze zette de kaars voorzichtig op een bidstoel en klopte op het eikehouten deksel van de kist tot ze begon te glimlachen en de kleur weer op haar wangen verscheen. “Vervloekt jij…” ging ze zacht verder. En toen slaakte ze een voldane zucht. Haar vloeken waren overbodig. Zijn ziel, door geen biecht verzoend, zou betalen voor die grote zonde, zou geen rust vinden. Er kwam een zwakke geur van bederf uit de kist.

“Foei,” zei ze, “je stinkt nu en ik wil niets meer met je te maken hebben. Het zal zijn alsof ik je nooit had ontmoet. Maar ik zal een oogje op je hoer houden,” voegde ze eraan toe. “Ze zal niet ontsnappen.”

De volgende morgen vroeg vertrok het gezelschap van Medfield naar Sussex. Emma kwam niet naar beneden, maar toen de mannen de kist in de lijkwagen schoven, zei sir Christopher tegen Tom: “Emma wil dat je deze ring meeneemt. Het schijnt dat die aan Stephens pink werd gevonden. Ze zegt dat jij die moet hebben.”

“Kijk eens, dokter.” Tom liet Julian de ring zien. “Het is een mooie steen. Ik vraag me af hoe Stephen eraan is gekomen. Niets voor hem om zo’n snuisterij te hebben. Ik denk dat ik hem naar de goudsmid breng en ons wapen erin laat graveren en de wapenspreuk. Nan zal hem graag dragen. Ze houdt van mooie dingen. En het is een souvenir van haar arme zwager.”

Julian staarde naar de ring in Toms eeltige palm. Hij wist dat het Celia’s trouwring was, die haar vijf jaar geleden door sir John Hutchinson op de priorij in Southwark aan de vinger was gestoken en die ze zes maanden geleden op Cowdray had gedragen.

“Ik ben er zeker van dat mevrouw Marsdon er blij mee zal zijn,” zei Julian en wijdde zich toen aan het moeilijke karwei op zijn paard te komen. Hij had beslist iets onder de leden. ’s Nachts rilde hij als van koorts; hij had al lang pijn in de gewrichten en nu ook in de beenderen. Was niet geschikt om te rijden, maar niets kon hem bewegen nog een nacht op de Mote te blijven. En hij probeerde zijn toestand te verbergen. In Seven Oaks moest een herberg zijn. Tot zo lang moest hij het uithouden en dan zou hij kunnen rusten, rusten… en vergeten!

Bij de poort bij de vijver sloegen ze de weg in naar Ivy Hatch, waar ze op de grote weg zouden komen. Daar werd Tom aangehouden door een oude man die op een boomstronk had gezeten, kauwend op een stuk brood met honing. Hij kwam naar voren en trok aan Toms voet.

“Hebt u haar daar bij u?” Hij wees met een knokige vinger naar de lijkwagen. “Het arme meisje. U hebt haar dus uit de muur gekregen?”

Tom, op zijn paard, keek omlaag en zag aan elkaar gekoekte grijze haren en melkachtig witte ogen, die hem aanstaarden. “Nee, nee, man,” zei hij vriendelijk met iets van ongeduld. “Het is het lichaam van mijn overleden broer, Stephen Marsdon, dat ik mee naar huis neem.”

“Ik heb het niet gedaan, weet u,” zei de oude man ernstig. “Mylady heeft het gedaan, ik heb gezworen er niet over te praten, en dat heb ik ook niet. Ik wist niet wat we uit de oude kerker naar boven brachten om in de muur in te metselen. Ze ademde trouwens nauwelijks meer. Mylady had haar goed te pakken gehad.”

Tom maakte een geërgerd geluid. Julian achter hem greep zijn zadelknop vast.

“Laat mijn teugels los, man,” gebood Tom, want de oude man had die vastgegrepen. “Ga door met je ontbijt. Wij moeten ons haasten.”

De oude man schudde het hoofd en greep de teugels nog steviger vast. “Ik ben hofmeester Larkin,” zei hij met iets van kwaadheid. “En omdat u bent gekomen om haar naar huis te brengen, wil ik alleen maar dat u weet dat ik het niet heb gedaan. Ik zou zo iets nooit hebben gedaan, zelfs al wàs ze de hoer van de monnik.”

Tom schrok. Julian zag dat hij rood werd tot in zijn nek.

“Bij God, je bent zot, jij ouwe sukkel!” Tom gaf zijn paard de sporen en galoppeerde weg. Julian volgde de lijkwagen.

Na een poos haalde hij Tom in, die op de heuveltop op hem wachtte. De beide mannen keken elkaar in de ogen. Julian haalde verdrietig de schouders op. En zei niets.

“Hoorde u die ouwe schelm, die gek?” riep Tom, wiens gezicht nog steeds paars was. “De verschrikkelijke dingen die hij zei?”

Julian haalde weer de schouders op. “Ik heb het gehoord, meester Marsdon. U moet er maar uit opmaken wat u wilt…” Hij zweeg even. “Per slot van rekening is de man seniel, naar ik aanneem.” Hij zag dat het niet tot Tom doordrong en voegde eraan toe: “Kinds; hij daast maar wat. U moet geen waarde hechten aan zijn woorden.”

Tom keek de Italiaanse dokter, voor wie hij respect had gekregen, even strak aan. “Ja, natuurlijk, zottepraat, dat is het,” zei hij. Toen keek hij naar de Mote, die daar, glanzend en kalm, in haar dalkom lag. Hij sloeg de teugels tegen de hals van zijn paard.

“In Ivy Hatch vinden we een herberg. Daar zullen we halt houden en iets gebruiken, vindt u niet?”

“Zoals u wilt,” zei Julian. “Het is een lange tocht die we voor de boeg hebben.” Hij keek naar de lijkwagen, die ook stil was blijven staan terwijl de zwartgepluimde paarden snuivend uitrustten op de heuveltop. “Niettemin,” voegde hij er zacht aan toe, “geloof ik dat er waarheid school in wat de hofmeester zei.”

Tom hoorde hem en sloot zijn geest er voor af zoals men ’s avonds de luiken voor de ramen dichtdoet om het koude en geduchte duister buiten te sluiten. “Die hop,” zei hij, en wees naar een akker met dorrende ranken, die al door de plukkers waren vergaard, “die doet het goed hier. Ik ben van plan die ook in Medfield te planten. De grond is ongeveer van dezelfde soort. Ik wed dat ik er schatten aan verdien…”

Da vero,” zei Julian. “We zouden allemaal plannen moeten maken voor een gerieflijke toekomst en niet moeten dulden dat onrust ons leven verstoort.”