19
Om elf uur in de ochtend van de tweede junimorgen die volgde op haar opname in de London Clinic, stevende sir Arthur Moore langs de stug zwijgende hoofdzuster en verpleegsters naar Celia Marsdons deur. Hij bonsde erop met donderend geweld. “Doe open, dokter Akananda! Die onzin heeft nu lang genoeg geduurd!” Hij was opgelucht toen hij de sleutel in het slot hoorde omdraaien en de deur onmiddellijk zag opengaan. Toen schrok hij van het gezicht van de hindoe, dat grauw zag onder de donkere huid. En het vertoonde groeven die er eerst niet waren. De man was tien jaar ouder geworden.
“God, je ziet er verschrikkelijk uit!” zei sir Arthur. “Hoe maakt de patiënte het? Heel het vervloekte ziekenhuis gonst van de geruchten. Ze denken dat ik zelf geschift ben om dergelijke kunsten toe te laten.”
Akananda ging opzij en wees naar het bed. Sir Arthur staarde met open mond naar Celia. “Verdomd! Je hebt haar erdoorheen gesleept!” Hij boog zich over Celia heen en voelde haar pols. Hij legde zijn hand op haar borst, die langzaam rees en daalde. Hij kneep in haar wang en zag het bloed terugstromen. “Ze leeft inderdaad,” zei hij, “maar wat doen haar hersenen? Je weet het nooit met die cataleptici…”
“Haar geest… zal geleidelijk aan helder worden,” zei Akananda. Hij slikte en schonk uit een karaf een glas water voor zichzelf in. Hij wankelde, greep de stang van het bed vast en viel toen neer in de armstoel. “Het is een gevecht geweest,” zei hij zwak.
Sir Arthur keek met plotselinge sympathie naar zijn collega. “Ik weet niet wat je gedaan hebt, Jiddoe, maar de vrouw is uit het graf teruggekomen. Een indrukwekkende prestatie. Jij kunt mij nog wat leren.” Hij lachte. “Heb je soms een of andere geheime pil, of was het hypnose? Die kermis komt weer in de mode. Soms lijkt het nog te werken ook. Er zijn nog heel wat mysteries, zelfs nu, met onze wetenschap… Je hebt een opkikkertje nodig, kerel.” Hij wendde zich tot de hoofdzuster, die stond te wachten in de deuropening. “Lady Marsdon is een stuk beter. Ga eens wat cognac halen voor dokter Akananda. Dat heeft-ie verdiend.”
“Nee, dank je, Arthur,” zei Akananda langzaam. “Ik zou graag een kop thee hebben — Indiase,” voegde hij er glimlachend aan toe. “Wat haar betreft…” — hij wees naar Celia met zijn slanke, bruine hand — “daar moet nog wel wat mee gebeuren — medisch nog niet, voorlopig. Later zouden we de kikkerproef kunnen proberen.”
“Wàt?” riep sir Arthur. “Denk je dat het meisje zwanger is?”
“Ja,” zei Akananda.
“Maar de moeder zei…” Sir Arthur haalde de schouders op. “Maar ja, die is natuurlijk overstuur, valt me de hele tijd lastig, trekt op en neer van hier naar Sussex, waar die echtgenoot vermoedelijk over zijn toeren is geraakt. Mevrouw Taylor, tussen haakjes, wacht nu buiten, samen met een zonderling stel. Hertogin van Drewston, sir Harry Zus-en-zo en die homo, Igor, die mode-ontwerper, op wie de rijke vrouwen zo gek zijn.”
“Zo…” zei Akananda peinzend. Hij leunde zijn hoofd achterover en zuchtte. “Eens heeft zij hen allen goed gekend. Hoewel ik Igor niet zou hebben verwacht. Dat was Simkin, neem ik aan. Toch hield hij van haar op zijn manier… deze dingen, we kunnen ze niet duidelijk zien… de banden van liefde en haat… de wisselwerking… de compensaties…”
Sir Arthur keek hem geschrokken en bezorgd aan. Hij begreep hem niet. Maar ja, hij was van een ander ras, en wat hij ook had gedaan, hij had toch blijkbaar de patiënte gered. Achtenveertig uur geleden zou je het niet geloofd hebben… Kijk nu eens naar haar volle kleur, eerst asgrauw, en nu slapend als een gezonde baby. “Het is werkelijk een wonder,” zei sir Arthur. “Ik zou er een rapport over moeten maken… en jou daarin natuurlijk alle eer geven. Maar het is wel moeilijk, als ik niet weet wat je eigenlijk hebt gedaan.”
“Zeer moeilijk,” zei Akananda. Zijn uitputting was bijna voorbij, en er verscheen een olijke glans in zijn ogen. “Je kunt moeilijk schrijven dat met de hulp en onder de leiding van mijn meester, die eens een soefi was met de naam Nanak, Celia Marsdon zojuist een vroeger leven ten tijde van de Tudors heeft doorleefd, en ik met haar.”
Sir Arthur schraapte zijn keel en ging verzitten. Hij voelde zich weinig op zijn gemak. Hij trachtte te lachen, maar er school iets in Akananda, een zekerheid, een beheerste reserve, dat indrukwekkend was. “Nee,” zei hij, “al die onzin, mijn vrouw hield zich er weleens mee bezig en jij bent er natuurlijk mee opgegroeid, maar ik zie het niet, medisch gesproken, nee, ik zie het helemaal niet.”
“Misschien komt het nog eens,” zei Akananda zacht. “Arthur,” vervolgde hij op zakelijker toon, “we zouden nu mevrouw Taylor, de arme vrouw, binnen moeten roepen.”
“Inderdaad, ja,” zei sir Arthur, blij van het mystieke gepraat af te zijn. “Het ruikt vreemd in de kamer… geen frisse lucht, natuurlijk. Toch ruikt het een beetje naar bloemen, maar dan nog anders. Is de patiënte weer met ontlasten begonnen?”
Akananda knikte. “De lichaamsfuncties zijn weer normaal. Laat mevrouw Taylor maar komen en stel de anderen gerust! Ze mag hen voorlopig nog niet ontvangen.”
Lily Taylor kwam angstig binnen. Ze durfde sir Arthur niet te geloven; hij had haar hand gegrepen en zei: “Alle narigheid is nu voorbij. Het gaat nu weer beter.” Maar toen Lily Celia zag, vredig slapend zoals ze als klein meisje deed, een hand onder het kussen gekruld, de ander een plooi van het laken omklemmend zoals die eens een klein speelgoedbeertje vasthield, kon ze een snik niet onderdrukken. Ze kuste haar dochter op de wang en streek toen de krullen glad.
Celia opende de ogen. “Tante Ursula?” vroeg ze. “Ben ik ziek geweest?”
“Nee, nee, schat!” riep Lily. “Ik ben je moeder…”
Celia dacht een ogenblik hierover na en knikte. “Ja, inderdaad, dat was u bijna, u wilde het zijn… en ik ook; te beginnen op Cowdray.
En sir John, die was dit keer mijn vader en kreeg wat hij wilde — rijkdom. Maar hij kreeg geen zoon, alleen mij maar.”
Lily keek bang naar Akananda. Zijn ogen troffen de hare met glimlachende sympathie.
Hij knikte. “Ze heeft de overgang bijna volbracht.”
“Waarvan?” vroeg Lily scherp.
“Van het verre verleden en zijn kwaad.”
Lily, die evenals Akananda in geen twee nachten had geslapen, riep met een verwilderde blik: “Het kwaad is nú! Ik bedoel, ik geloof dat mijn kind door het ergste heen is, en ik bid God dat u gelijk hebt. Maar Richard…”
Akananda fronste het voorhoofd. “Ja, er is nog sir Richard, die een zwaarder karma te begrijpen en uit te boeten heeft. Ik zal morgen naar hem toe gaan, als ik wat ben uitgerust en met Gods hulp mijn eigen kracht terug heb.”
“Dank u…” zei Lily. “Ik begrijp het niet. En ik begrijp niet wat u ertoe heeft gebracht ons te helpen, behalve dan dat u een dokter bent, en dokters helpen nu eenmaal mensen…”
“Gewoonlijk,” zei Akananda op luchthartige toon. “Ze zweren het. Eden zijn van het grootste gewicht, mevrouw Taylor. Ik ben vierhonderd jaar geleden nogal ernstig te kort geschoten, en dat was des te erger omdat ik in mijn binnenste beter wist. Onwetendheid valt soms te verontschuldigen. Weet u, ik ben toen gestorven met slechts één verlangen. Zon, warmte… en die heb ik beslist gekregen. Ik ben tweeënzestig jaar geleden in Madras herboren.” Hij liet een spijtig lachje horen. “En die keer in Tudor Engeland, waarover ik het heb, dat was ook niet de eerste keer dat ik jullie tweeën in de steek heb gelaten,” zei Akananda, maar Lily hoorde hem niet. Hij keek vertederd op beiden neer en liep naar de deur. Hij verhief zijn stem. “Ik stuur direct een verpleegster met een tablet en ik wil dat u dat inneemt, mevrouw Taylor. U kunt nog een tijdje bij Celia blijven, maar praat liever niet met haar. Laat haar maar rusten.”
Lily knikte zwijgend.
Akananda’s bezoek de volgende dag aan Medfield werd aanzienlijk vertraagd. Hij ging naar de London Clinic om zijn patiënte te bezoeken en trof haar aan, zittend in bed terwijl ze een kop bouillon dronk. Ze droeg een roze satijnen bedjasje, dat haar moeder haar had gebracht. Zuster Kelly stond naast het bed en begroette Akananda met een brede glimlach.
“O, we voelen ons veel beter, dokter! Vanmiddag mogen we al het bed uit, en morgen lopen we misschien al een stukje… hè?”
Celia stemde in met een knikje en een flauwe glimlach. “Ik ben nog altijd een beetje in de war. Ik heb zulke vreemde dromen gehad. U speelde er een rol in, dokter. Alleen had u een baard, geloof ik.” Haar gezicht betrok; haar grijze ogen stonden bang. “Er was iets gebeurd, iets verschrikkelijks…”
“Och…” zei de verpleegster vlug, “iedereen heeft weleens nachtmerries. Drink uw bouillon, mevrouwtje, en dan een lekker puddinkje na.”
Celia dronk gehoorzaam, terwijl Akananda haar opmerkzaam opnam. Een aardig klein gezichtje, maar zonder de verleidelijke roze en gouden schoonheid van Celia de Bohun, wier gezicht hij zich nog duidelijk herinnerde. Dit gezicht zou geen mannen tot waanzin vervoeren; dit meisje zou er niet door tot lichtzinnigheid en vernietiging worden gedreven.
Hij dacht aan de avond op Medfield — mijn God, pas vier dagen geleden — toen deze Celia plotseling met de andere was samengesmolten, de wilde sprankelende levenslust die ze had getoond, haar roekeloos verdwijnen in de tuin met Harry, haar uitdagende houding. Harry Jones, het was moeilijk te geloven dat hij eens Anthony Browne, lord Montagu, was geweest, en toch dacht Akananda dat. Wat de hertogin betrof, misschien was ze niet zo veel anders dan de lady Magdalen die ze geweest was, alleen een laagje schoonheid en gedistingeerdheid, alle twee produkten van de huidige eeuw. Toen was ze een echte dame, een aristocrate, en dat was ze nog. Ze was opnieuw geboren in een kasteel in Cumberland; weer was ze naar het zuiden verhuisd door een huwelijk; en ongetwijfeld zou het patroon dat aan haar ten grondslag lag herhaald worden.
Celia sliep, en Akananda ging een ogenblik naast haar zitten tot de verpleegster van een boodschap terug zou zijn. Hij dacht in het kort terug aan die wezenlijke en pijnlijke ervaring die hij de laatste dagen had doorleefd. Het was niet hetzelfde als het zien van een film. Het leek wel erg op het lezen van een boeiende roman waarin de auteur diep doordringt in de geest van ieder personage. Het verschil lag in het doel dat erachter stak, het doel van Akananda en de verlichte geest die hem richting had gegeven.
Hij werd opgeschrikt door Celia, die opeens vroeg: “Waar is Richard?” Het was een klaaglijk stemmetje. “Die zou toch hier moeten zijn? Ik verlang zo naar hem.”
Akananda schrok op. De boeiende raadsels die achterbleven uit het verleden, waren niet het belangrijkst. Het centrale dilemma bleef bestaan.
“O, sir Richard zal wel gauw weer op de been zijn,” zei hij. “Hij is ook ziek geweest.”
“O, die arme schat,” zei Celia. “Is het zijn rug? Misschien griep. Hij scheen al koorts te hebben voor de…” — ze fronste haar voorhoofd, trachtte het zich te herinneren… — “voor de house-party toen ik ziek werd!”
“Hij zal weer helemaal beter worden,” zei Akananda en trachtte een vertrouwen te wekken dat hij zelf niet voelde. “Helemaal beter.”
Zuster Kelly keerde terug toen Celia knikte. “Ik verlang er zo naar hem te zien.” Ze zweeg en keek naar haar linkerhand. “Waar is mijn ring…? De Marsdon-ring…? Ik droeg hem boven mijn trouwring. Ze hebben hem mij afgenomen.”
“Nou, nou, mevrouwtje…” zei de verpleegster vlug. “U moet u niet opwinden… Is het deze?” Ze nam de amethisten ring uit het laatje van het nachtkastje. “Hij lag op de wastafel. We vonden hem toen we u wat opknapten.”
Celia nam de ring en glimlachte. Ze stak hem weer aan haar vinger. “Natuurlijk. Ik schijn heel wat te zijn vergeten, maar het doet er niet toe, denk ik. Ik ben gevallen, is niet? Of was het een ongeluk? Ik heb iemand horen praten over een auto-ongeluk op de A-27 en dat er bedden nodig waren… Richard is toch niet gewond, hè?” Haar pupillen werden groter, en ze beet op haar lip.
“Nee…” antwoordde Akananda met zoveel overtuiging dat Celia zich onmiddellijk ontspannen voelde. “Sir Richard is niet gewond. Ik wil dat je nu niets meer zegt, eet wat zuster je geeft en dan drie uren zonder dromen slaapt.” Hij hief zijn bruine hand op, bewoog die in cirkels en streek toen haar voorhoofd glad. “Eet en slaap dan, Celia. Je zult verfrist ontwaken. Vanavond hetzelfde. Eten en dan slapen. Opgefrist wakker worden.”
Hij had veel patiënten gehypnotiseerd en met wisselend resultaat, maar nog nooit had hij zo’n ontvankelijk subject gehad. Hij wachtte tot ze het puddinkje op had, zag haar ogen dichtvallen en zei toen tegen de verpleegster: “Stoor haar vandaag niet. Niet het bed uit, zeker niet lopen. Ik maak het wel in orde met sir Arthur.”
Akananda verliet Celia’s kamer en ging naar beneden. Toen hij voorbij de wachtkamer kwam, stoof er een kleine, grijzende man naar buiten en greep zijn arm.
“Dokter… o, alstublieft…” zei hij, en het klonk als een onderdrukte kreet. “Ik ben al een uur hier; ze willen me niets zeggen!”
Akananda, wiens gedachten helemaal bij het conflict vóór hem waren, had moeite het verwrongen gezicht met die vertrokken ogen, rood van het huilen, te herkennen. “En wat is er?” vroeg hij.
“U kent me, dokter… George Simpson. We hebben elkaar getroffen op Medfield. Hoe gaat het met lady Marsdon?”
“Het gaat goed met haar.” Akananda was verwonderd, hoewel zich iets roerde diep binnen in hem. “Er is geen reden om u zo op te winden over lady Marsdon,” herhaalde hij ijzig. “Ja, ziet u…” George Simpson kauwde op zijn grijze snorretje, “het gaat over Edna. Ze heeft gisteravond een ongeluk gehad, zeer ernstig. Ze ligt nu in een ziekenhuis geïsoleerd. Ze willen me niet bij haar laten. Maar het enige wat ze zei voordat de pijn te hevig werd was ‘Celia’, en omdat ik wist dat dit de voornaam van lady Marsdon was, en zij zo ziek was, vond ik dat ik naar de kliniek moest komen om navraag te doen.”
“Ah-h,” zei Akananda. George Simpson had nu zijn volle aandacht, en hij trok de echtgenoot, die geheel van streek was, een kleine onderzoekkamer in. “Ga zitten, sir. Vertel me eens wat er met mevrouw Simpson is gebeurd.”
De kleine man deed moeite zich te beheersen. Hij haalde zijn pijp voor den dag, probeerde die te stoppen, maar gaf het op toen hij alle tabak op zijn knieën morste. “Ze heeft brandwonden,” zei hij in één adem. “Toen ik van kantoor thuiskwam, hadden ze de rook al gezien en de deur geforceerd. Ze hoorden haar gillen, mensen in de flat naast ons. Ze hebben de brand geblust, er was niet veel vuur maar Edna’s peignoir had vlamgevat, en ze stond helemaal in brand. Ze hebben haar in het karpet gerold.” George liet een droge snik horen. “Het is verschrikkelijk,” fluisterde hij. “Ze twijfelen eraan of ze in leven blijft — derdegraads verbrandingen, haar vlees was verschroeid, haar gezicht…”
Akananda zweeg even voor hij zijn hand op de schouder van de ander legde. “Wat spijt me dat. Kunt u me vertellen hoe het is gebeurd? Het is beter als u erover spreekt.”
“Het moet de spiritusbrander zijn geweest,” antwoordde George met doffe stem. “Die heeft ze aangestoken om een kop thee te zetten… ze… spaarde liefst het gas. En dan was ze… misschien niet helemaal zichzelf. Had een… een tinctuur van de drogist. Als ze daar veel van had ingenomen… was ze niet helemaal bij haar positieven.”
“Juist…” zei Akananda na een moment. “Een buitengewoon droevig ongeval. Ik voel met u mee, meneer Simpson.” Er klonk medelijden in zijn stem, maar hij voelde zich enorm opgelucht. Uiteindelijk had de wet van het karma gewerkt, niet precies zoals je zou mogen verwachten als vergelding voor de moord en de zelfmoord die Emma Allen had veroorzaakt, maar in de folterende pijn en de zuivering van een ogenschijnlijk ongeluk met vuur. Toch was er een verband dat alleen hij kon weten. Het ongeluk van Edna Simpson was de avond tevoren gebeurd, waarschijnlijk op het tijdstip dat Celia het ogenblik van haar eigen dood op Ightham Mote doorleefde.
“Zal ik het ziekenhuis voor u opbellen en navragen hoe de toestand van mevrouw Simpson nu is?” vroeg hij. “Ze zullen mij gauwer iets zeggen.”
George knikte en mompelde het nummer. Akananda telefoneerde. Even later legde hij de hoorn zacht op de haak terug.
George hief zijn slappe, kleine kin op en staarde de dokter in het gezicht. “Ze is dood…” zei hij.
Akananda boog stil zijn hoofd. “Het zou beter zijn als er iemand bij u was. Kinderen? Familieleden?”
“We hebben geen kinderen, dat deed haar voortdurend verdriet… Ik heb een broer, John Simpson — hij werkt in de binnenstad. O, dokter, ik kan het niet geloven… ze is… ze was vaak echt moeilijk. Een boel mensen mochten Edna niet en ze was de laatste tijd veranderd, zo ontevreden en lichtgeraakt, maar ik hield van haar… en, mijn God, wat een afschuwelijke dood… ik kan het niet geloven… zo’n wrede dood… als ik eraan denk hoe ze daar helemaal alleen in de flat om hulp aan het gillen was…”
Akananda zuchtte. “Op den duur zal de pijn wegzakken,” zei hij. “Wat is het telefoonnummer van uw broer?”
Jiddoe Akananda en Lily Taylor kwamen die avond in Medfield Place aan in de auto met chauffeur die Lily in Londen had gehuurd.
Ze spraken onderweg weinig met elkaar en de bange voorgevoelens van Lily zakten geleidelijk weg door de rustige aanwezigheid van de hindoe. Ze voelde dat er kracht van hem uitging en ze baadde zich daarin. Ze was nog even bij Celia geweest, die nog steeds goed vooruitging. Ze toonde een zekere bezadigdheid die nieuw was. Ofschoon nog zwak, was er niets overgebleven van de kinderlijkheid en de verwarring die ze had getoond toen ze bijkwam uit haar schijndode toestand.
De auto zoemde zachtjes door de schemering richting Sussex en pas toen ze Alfriston naderden, ontwaakte Lily uit een uitgeputte sluimer en zuchtte. “Als Richard ons weer niet binnenlaat, denk ik dat we in de Ster zullen moeten logeren. De telefoon werkt niet op Medfield Place. Richard heeft de draden doorgesneden. Zouden we niet beter meteen kamers kunnen bestellen?”
“Dat zou verstandig zijn,” zei de hindoe. “Ik heb het in feite al gedaan voor we uit Londen wegreden.” Hij grinnikte zachtjes, als een kleine jongen. “Het lijkt me dat ik voortgang maak in het vooruit denken en in het voor u zorgen. Het werd ook tijd…”
Hij legde onverwachts zijn hand over de hare. Ze schokte omhoog van plezierige schrik en ontspande toen haar hand onder de tintelende warmte.
“Wat ziet u?” vroeg hij heel zacht.
Verwonderd keek ze naar de weidegronden van Alfriston, naar de plompe torenspits, die op een heuvel afstak tegen de vaag verlichte bomen, en naar de lijn van spitse daken van de oude huizen. “Ik zie Alfriston,” zei ze. “Moet ik iets anders zien?”
“Wat voelt u dan?” vroeg hij, en verstevigde zijn greep op haar hand.
“Héé…” zei Lily langzaam, “het lijkt gek, maar ik zag daarnet een flits — witte kolommen, net als een tempel, tegen een intens blauwe hemel. Ik voelde liefde, ik voelde me verlaten, bedroefd… een man die mij en ons kleine meisje in de steek liet… intens verdriet.”
“Juist, ziet u wel?” zei Akananda.
Toen ze voorbij de dorpskerk reden, sprak hij opnieuw. “Toen Celia in groot gevaar verkeerde, bent u gaan bidden in de kerk van Southwark. Weet u ook waarom u zich aangetrokken voelde tot die plaats?”
“Nee,” antwoordde ze na een korte aarzeling, “en het leek niet veel te helpen. Ik heb daar een uur gezeten, dat had u me opgedragen, maar ik kon maar niet tot rust komen. Ik had steeds het gevoel dat er iets achter de kerk was, huizen, huizen vol droefheid… Maar toen ik ging kijken, zag ik niets anders dan pakhuizen. Ik heb een taxi teruggenomen naar Claridge’s.”
“Eens hèbt u zich ongelukkig gevoeld waar nu die gebouwen staan,” zei Akananda. “Daar was de priorij van lord Montagu, vierhonderd jaar geleden.”
“Heb ik daar gewoond?” vroeg Lily fluisterend. “Weet u zeker dat ik daar heb gewoond?”
“Ja,” zei hij. “Maar u hoeft er zich geen zorgen over te maken. Ik was alleen maar nieuwsgierig. Kijk eens!” voegde hij er wat opgewekter aan toe. “Is dat niet de poort van Medfield Place? Hij is dicht. Ik vraag me af of hij op slot is. Wilt u de chauffeur even vragen om te kijken?”
Lily klopte op het tussenraampje en sprak met gedempte stem met de chauffeur. De man knikte, tikte aan zijn pet, en wierp al snel de hekken wijd open, zodat de auto erdoor kon.
De rododendrons en de laurierstruiken langs de korte oprijlaan stonden in bloei als trossen bleke sterren in de schemering. Ofschoon het na negenen was, lag het onregelmatig gebouwde huis met zijn mengelmoes van architectonische stijlperioden te dromen onder het spookachtige schijnsel van een late juni-avond.
De wagen stopte voor het bordes. De chauffeur stapte uit en opende het achterportier. “Er schijnt niemand in de buurt te zijn, mevrouw,” zei hij tegen Lily. “Zal ik aanbellen?”
“Ja, graag,” zei ze en bleef zitten, strak en gespannen, haar suède handtas stevig omklemd, starend naar het donkere, stille huis.
De chauffeur drukte op de bel, deed toen een pas achteruit en wachtte. Er gebeurde niets. Hij belde nog eens en wachtte weer. Er verroerde zich niets. Hij belde opnieuw en na even gewacht te hebben, kwam hij terug bij de auto.
“Is er geen personeel, mevrouw? Ik zou achterom kunnen lopen naar de leveranciersingang. De voordeur is op slot. Ik heb het geprobeerd.”
“Er wàs personeel…” zei Lily verdrietig. “Nanny was tenminste nog hier toen ik woensdag kwam om Richard op te zoeken. Ze deed wel heel vreemd, praatte door een kier van de deur en zei alleen maar dat Richard opdracht had gegeven dat er niemand mocht worden binnengelaten, en ik helemaal niet.” Ze drukte haar kanten zakdoekje tegen haar mond. “O, dokter, wat is hier aan de hand?” Akananda liep naar de rand van het zwembad en keek in het ondoorzichtige water, overweldigd door een schrikaanjagende gedachte. En was toen terstond gerustgesteld. Nee. Hij wist dat Richard leefde. De leiding die hij kreeg was onvolmaakt — of misschien de manier waarop hij die onderging — maar hij had in ieder geval enige zekerheid verworven. Richard was in leven, ergens in het donkere, afgesloten huis, maar de volgende ontwikkeling lag in het duister en Akananda probeerde de gouden krachten weer op te roepen in zijn lichaam, in zijn geest, zoals hem dat was geleerd, terwijl hij vocht tegen de zwakte, een mateloos verlangen om onder de druk uit te komen, uit te rusten in zijn stille, afgelegen kamers in Londen; er lag een beklemming op zijn borst, hij voelde pijnscheuten in zijn linkerarm en hij wist heel goed wat die betekenden. Akananda wendde zich van het zwembad af. Uit het huis achter hem drong zachte muziek door. Hij luisterde, het voorhoofd gefronst, en liep toen langzaam op het huis toe. Het waren onmiskenbaar mannen die zongen — Gregoriaans — mysterieus in elkaar verglijdende harmonieën — in aanbidding… voor de Maagd… voor God… zoals hij het vorige week in dit huis had gehoord, zoals hij het honderden jaren geleden had gehoord.
Hij liep naar de deur van de serre, die openstond. Met zekerheid en berusting volgde hij het geluid. De trap op, de gangen door, een hoek om, een andere kleine trap af naar de oude leskamer. Hier klonk het geluid van mannenstemmen uit de luidsprekers oorverdovend en verward. De deur stond ver open, en Richard knielde in de kleine, geïmproviseerde kapel, zijn hoofd rustend op zijn gevouwen handen. Hij sprong op toen hij Akananda naast zich zag staan. “Eruit!” schreeuwde hij. “Hoe durft u me te bespioneren? Hoe voor de duivel bent u hier binnengekomen?”
Akananda haalde eens diep adem toen de verwilderde, ongeschoren baron zich naar hem overboog. De lichtbruine ogen stonden woest als de ogen van een in de val gelopen, niet begrijpend en gevaarlijk dier. Paranoïde, dacht Akananda. Hij had die blik vaak genoeg gezien.
Akananda wees naar de platenspeler. “Staat een beetje hard,” zei hij vriendelijk. “Maar heel mooi — die oude kerkmuziek. Ik zou graag met u mee willen luisteren, maar laten we het wat zachter zetten.” Hij liep naar de draaitafel en draaide aan de volumeregelaar tot het geluid een kalmerend gemurmel was geworden. “Mijn kennis van het Latijn is niet meer zo goed,” zei hij. “Wat zingen ze?”
“Een Salve Regina,” antwoordde Richard op zijn hoede, na een korte aarzeling. Zijn ogen verloren hun gevaarlijke glinstering en werden gejaagd en verbijsterd. “Ik begrijp niet wat u hier doet!”
“Ga zitten, alstublieft,” zei Akananda. “Het is moeilijk staande naar muziek te luisteren, vindt u ook niet?” Hij ging in een oude schoolbank zitten en wachtte, rustig toekijkend tot Richard langzaam zijn voorbeeld volgde.
“Tussen haakjes,” zei Akananda, “uw vrouw Celia is niet dood… Ik kwam hier om u te zeggen dat ze in de London Clinic is en het heel goed maakt.”
Richard trok een grimas. Hij sprong op. “U hebt het mis… Natuurlijk is ze dood. Ik heb haar gedood, ik en dat mens van Simpson. Wij hebben haar vermoord, weet u, en bij God, Celia verdiende het. Celia, zo mooi en zo blond.”
“Edna Simpson is dood,” zei Akananda. Hij vroeg zich met schrik en bleven af hoe ver hij zou durven gaan. “Ze had… een ongeluk, liep fatale brandwonden op bij een brand, veroorzaakt door een spiritusbrander. Zij is dood, Celia niet,” herhaalde hij met langzame, afgemeten stem. “En nu, sir Richard, zou ik graag willen dat u naar bed ging en rust nam. We kunnen morgen weer naar het Gregoriaans luisteren.” Hij zag sporen van vernieuwde spanning en een boze glans in de ogen van de baron. “Is Nanny nog hier?” vroeg Akananda terloops. “Of hebt u haar ook ontslagen?”
Richard leek geschrokken. “Nanny? Ik weet het niet. Ze bleef me maar hinderen. Ik heb haar weggejaagd… geloof ik.”
Akananda knikte. “Niemand wordt graag gehinderd, maar ik denk dat ze nog wel hier is. Zullen we eens gaan kijken? Ze was altijd erg toegewijd.”
“Toegewijd…” herhaalde Richard. “Toewijding bestaat niet. Er is altijd verraad — vroeg of laat verraden ze je allemaal. U ook!”
Hij stoof op Akananda af, zijn ogen spleetjes, zijn bovenlip opgetrokken in een tijgerachtige grauw.
Akananda voelde, ondanks al zijn ervaring, een vlaag van primitieve angst. Hij móést de man uit deze kamer zien te krijgen. En hij moest hem overweldigen met zijn wil alleen. Er was geen hulp bij de hand, geen fysieke hulp.
“Raak uw kruis aan, Stephen Marsdon!” riep Akananda met een zo luide en doordringende stem, dat Richard schrok. Hij schudde zijn hoofd als een getergde stier. “Wat bedoelt u?” Hij keek van terzijde naar het altaar.
“Doe wat ik u beveel, broeder Stephen,” zei Akananda. “U hebt gehoorzaamheid gezworen aan uw overste. Ik ben uw overste!”
Richard gaf zich heel langzaam over aan de kracht die als een geconcentreerde bundel uit de ogen van de dokter straalde. Hij likte zijn lippen en morrelde, zwaar hijgend, aan zijn bruine, leren riem. “Niet de rozenkrans aan uw koord!” zei Akananda. “Raak het altaarkruis aan.”
Richard sleepte zich naar het altaartje en legde zijn hand op het hout van het kruis, onder de genagelde, zilveren voeten.
“Ecce Agnus Dei, ecce qui tollis peccata mundi…” zei Akananda, terwijl de stemmen van de monniken hun klaaglijk gezang mompelden vanuit de hoeken in de kamer waar de luidsprekers stonden. Richard stond stokstijf met zijn hand op het kruis. “Domine non sum dignus ut intres sub tectum meum,” zei hij met verstikte stem, net als een bang kind. Hij begon te beven.
Akananda deed vlug drie stappen en nam Richard bij zijn andere hand. “Kom,” zei hij. “We gaan Nanny zoeken. Ik hoop dat ze wat thee en toost voor ons kan maken. Ik ben dol op geboterde toost.”
Even later volgde Richard de dokter gedwee de kamer uit.
Lily werd meer dan een uur later door Akananda tot Medfield Palace toegelaten. Hij stond flauw glimlachend in de deuropening, maar ze zag bij het felle licht in de vestibule hoe moe hij was.
“Is het erg?” fluisterde ze. “U hebt hem gevonden, hè?”
Hij knikte. “Het zal nu wel gaan, denk ik. Ik heb hem een kalmeringsmiddel gegeven en hij slaapt nu. Nanny is bij hem. Het was een ogenblik lang inderdaad erg.” Akananda liet een grimmige lach horen.
Hij was niet van plan Lily te vertellen hoe erg het was geweest, hoewel Richard na het verlaten van de leskamer lang genoeg kalm en gedwee was gebleven om Akananda de gelegenheid te geven hem een sterk kalmerend middel toe te dienen. Gelukkig begon dat al te werken voordat Richard in het trappenhuis het stukgesneden portret van Celia zag. “Ziet u… Ik zei u immers dat ze dood was. En ik heb haar gedood!” schreeuwde hij de dokter woedend toe. “Ze heeft me verraden!”
Akananda keek naar de flarden beschilderd linnen die uit de lijst hingen en zei niets. Hij bleef gestaag doorlopen met Richard, terwijl zijn ongerustheid toenam. Wat was er met de kleine, Schotse kindermeid gebeurd? Hij durfde Richard niet achter te laten om alleen te gaan zoeken. Ze hadden nu zo ongeveer het hele uitgestrekte huis doorlopen en Akananda had in de stille gangen vaak geroepen: “Nanny, waar ben je?” Zelfs op de zolder hadden ze gezocht. Hij merkte dat Richard moe werd. Hij moest hem rustig houden, al wist hij even zeker dat Nanny in de buurt was als dat eerder het geval was geweest bij Richard. Zijn intuïtie werd sterker toen ze afdaalden en weer naar de keuken gingen. Natuurlijk, met alles wat hij wist van het verleden, dat in het verwarde brein van Richard zo afschuwelijk vermengd was met het heden, had hij het kunnen weten.
“Hebt u Nanny in de kelder gestopt?” vroeg hij, nog altijd op rustige, luchtige toon.
Richard keek hem met een lege blik aan. Zijn ogen vielen dicht. Hij geeuwde met wijdopen mond.
Akananda drukte hem op een keukenstoel en vroeg zich af of hij de chauffeur, die buiten stond, te hulp zou roepen. Het gevaar dat de patiënt een onverwachte, moorddadige aanval zou doen, bestond waarschijnlijk niet meer, maar iedere nieuwe stimulans was onverstandig.
“Blijf hier zitten!” zei hij. “Verroer u niet! Dat bevéél ik u!”
Akananda ging naar de kelder, een labyrint van kolenhokken, wijnrekken en provisiekamers. Hij schakelde de lichten aan en zag helemaal achterin een klein hokje met een houten deur, met aan de buitenkant een zware ijzeren grendel ervoor.
Hij hoorde een zwak antwoord op zijn roepen. Nanny zat in het donker op een stapel roestig huishoudgerei, dat daar lang geleden door vroegere Marsdons was opgeslagen en vergeten. Het kleine, resolute figuurtje begroette Akananda met een snikkende kreet en zei toen: “God zij dank. Ik heb gebeden, gebeden die ik als kind leerde. Hoe maakt meneer Richard het? O, wat heeft hij me laten schrikken, dokter! Hij is zijn verstand kwijt, weet u.”
Akananda verspilde geen woorden. “Hoe lang bent u al hier?”
“Sinds gisteravond, zei ze. “Ik heb een beetje dorst. Maar hoe maakt hij het?”
“Hij is in de keuken. Vlug!”
Verwonderlijk snel ter been haastte Nanny zich voor hem uit de kelder door en de trap op. Ze zag Richard weggezakt op een stoel en sloeg haar armen om hem heen. “Je bent een stoute jongen,” zei ze. “Grapjes uithalen met je oude Nanny.”
Richard keek haar met versufte blik aan, liet toen zijn hoofd op haar brede met katoen beklede boezem vallen. “Ik heb slaap…” zei hij.
Akananda vroeg zich vluchtig af waaruit deze liefde ontsproten was. Voor zover hij wist was er niemand in het Tudor-leven die Nanny Cameron had kunnen zijn, maar het deed er ook niet toe. Er waren andere levens geweest of misschien was de aanhankelijkheid in het huidige leven ontstaan.
Met zijn tweeën kregen ze Richard in bed.
De volgende ochtend sliep Richard vast door, terwijl Medfield Place snel zijn normale aanzien terugkreeg.
Lily, verfrist en praktisch, stuurde de gehuurde chauffeur naar het dorp om te telefoneren en om een tijdelijke huishoudster te zoeken, die zolang kon invallen tot er uit Londen nieuwe hulp kwam. Voordat de vrouw aankwam, verwijderden Lily en Akananda alle sporen van de verwoestende krachten die in die week van geweld en smart waren opgeroepen.
“En de leskamer?” vroeg Lily. “Moeten we daar niets aan veranderen? Het schijnt voor hem al die dagen zo’n plaats van marteling te zijn geweest, dat hij er nauwelijks uit is gekomen — arme man.” Akananda fronste peinzend zijn voorhoofd. “Laten we eens gaan kijken.”
Het heldere zonlicht van die junimorgen bracht niets sinisters aan het licht in het armzalige vertrek met de oude kolenhaard, de gehavende banken en lessenaars en het met inkt bemorste kleedje op de vloer vol splinters.
“Genade,” zei Lily. “Kijk eens wat een stof! Hier moet eens grondig worden schoongemaakt. Wat is dat daar in die nis — is dat een altaar?”
“Ja,” zei Akananda. “Sir Richards kapel.”
Lily staarde naar de kaarsen en het kruisbeeld. “Maar hij is toch niet katholiek? Hij spotte altijd met alles wat godsdienst was.”
“Niettemin was hij eens diep gelovig, en de inhoud van die nogal pathetische kleine nis heeft hem gisteravond gered.”
Lily huiverde, gedeeltelijk van vrees, gedeeltelijk van vreugde, en keek van het kalme gelaat van Akananda naar het dof-zwarte kruisbeeld. “Gebed…” zei ze zacht, “het verlossende licht…”
Hij glimlachte. “U begrijpt het. Ik geloof dat we op dit ogenblik niets aan deze kamer moeten doen. Laat Richard daar maar over beslissen als hij daartoe weer in staat is.”
Lily zuchtte diep. “Helemaal begrijp ik het niet,” zei ze, en ze keek door het vettige, ruitvormige raam naar de tuin en de oude duiventil. “Maar ik heb eens een gedicht van buiten geleerd, ik weet niet meer wie de dichter was — Fillips of zo’n soort naam.” Ze zweeg en ging toen verder met aarzelende stem:
Het was het dromerige moment
Bij ’t rijzen van de verholen dageraad
In een duister dat ons groen voorkomt…
Uw gelaat daagt op uit andere werelden
Er is voor gestorven en ik weet niet wanneer,
Het is bezongen en ik weet niet waar…
Ze zweeg en bloosde licht. “Verschrikkelijk romantisch,” zei ze met een melancholische trek om haar fijn aangezette lippen, “maar ik was ook romantisch toen ik veertien was, en ik voelde aan, ik voelde, nu ja, dat er iets waars in school. Het schoot me zo maar te binnen.”
Akananda kwam bij haar staan aan het raam. Hij legde zijn arm om haar schouders en kuste haar op de wang. “Zeker schuilt er iets waars in, en u zult tenminste altijd hopen op de verholen dageraad.” Hij wendde zich abrupt om en voegde eraan toe: “Ik moet gaan zien hoe sir Richard het maakt. Als hij wakker is, moeten we hem wat laten eten. De man heeft in dagen niet meer gegeten.”