HOOFDSTUK 4

De gesloten deur

 

„Atomaire motor constant, stuwing voldoende, magnetische afstoting nu, gereed voor stijging.”

Marc Bonjour sprak de woorden kalm uit. Iedereen in de Euro-5 kon ze via de intercom horen. Allen lagen in alarmstelling. Zelfs Barbara Bright had een taak gekregen. Zij lag op een ligstoel bij de achterste dekcamera en moest de maan blijven observeren.

„Verbindingen?” vroeg De Vos vanuit zijn commandostoel.

„Verbindingen kwaliteit 5,” zei Gino Cardinale. „Radar dezelfde kwaliteit.” Dat betekende, dat de radio- en radarverbindingen met de schepen, twee kilometer verderop, niet beter konden zijn.

„Stuwing opvoeren, snelheid nul tot commando voor inschakeling computer bij vastgestelde hoogte. Gino, geef me sectie-3.”

„ Hallo 5, hier 3,” klonk de stem van Grazza vanaf het radioschip. „Je komt helder door. Alles okay. We hebben jullie op de radar. Over.”

„Wij jullie ook,” antwoordde De Vos, kijkend naar het scherm waarop zich de omtrekken van de schepen duidelijk aftekenden, hoewel het duister was. Er werden infrarood camera’s gebruikt. „We vertrekken. Blijf ons volgen. We houden onafgebroken contact. Over.”

„We blijven luisteren en wachten op ononderbroken rapportering. Over.” Pietro Germani, de assistent van Gino, was aangewezen om constant de verbinding met het radioschip te onderhouden. Hij moest onafgebroken meedelen, wat er gebeurde. En als er niets bijzonders mee te delen was, moest hij alleen maar de snelheid blijven herhalen, ook al zou die urenlang hetzelfde blijven!

„Computer ingeschakeld, gereed om programmering door te geven aan motoren en stuurmechanisme,” zei Marc Bonjour.

„Okay...” De Vos keek door de waarnemingskoepel naar buiten. Hij zag de maan, die rustig aan de hemel stond. Er was nauwelijks wind. De Euro-5 hing roerloos in de lucht op twintig kilometer hoogte. „Inschakelen nu... Marc, hou je gereed om ook de fotonenraket in te schakelen. Voorlopig blijft die echter buiten werking. Mannen, daar gaan we... Op de gewone atomaire motor.”

Op bevel van de computer stak de Euro-5 zijn neus schuin omhoog en schoot vooruit naar de ruimte.

„Alles verloopt perfect,” sprak Pietro Germani met zijn scherp, Italiaans accent. Evenals Gino Cardinale was hij Italiaan, klein, donker en taai. „Snelheid loopt volgens plan op naar K. Over.”

„Ontvangst prima,” antwoordde Grazza. „Blijf rapporteren hoe het met de snelheid zit.”

„Snelheid J plus driehonderd, plus driehonderdveertig, plus driehonderdzeventig...”

Dit betekende, dat de Euro-5 reeds een snelheid ontwikkelde van bijna twintigduizend kilometer per uur. Toch wilde dat voor het schip nog niet veel zeggen. De mannen beschouwden deze snelheid als middelmatig. De Vos was van plan de snelheid slechts traag te laten oplopen.

„Alles normaal,” liet Basje Goris zich horen.

„Alles normaal,” zei George Minco.

De Vos keek naar de maan. Aan de verandering van de maanstand kon hij zien dat de Euro-5 weer een geweldige cirkel beschreef. Naar beneden toe werd het middelpunt van de cirkel gevormd door de schepen, die in zee lagen. De Vos zag ze op het scherm, niet groot omdat de Euro-5 zo hoog zat, maar toch scherp genoeg om de omtrekken nog steeds te kunnen onderscheiden.

„Chef,” klonk de stem van Prosper Debruijckere, „we zitten nu op precies dezelfde hoogte als toen we de vorige keer in die mist verzeild raakten.”

„Okay... Pietro, geef dat door aan Grazza.”

Weer keek De Vos zijdelings naar de maan, die nog steeds als een heldere sikkel aan de zwarte hemel stond. Zolang ze de maan zagen, konden ze niet in de witte melkmist zitten.

De berichten met sectie-3 wisselden elkaar af. Het contact met de aarde bleef perfect. Elke aanwezige in de Euro-5 was erg gespannen, al liet men dat niet merken. Het kon elk ogenblik gebeuren. Hoe zouden de gebeurtenissen zich voltrekken bij duisternis?

„Hoelang duurt het nog?” vroeg Manfred, die vlak bij Basje lag. „Dat zal ik je vertellen, zo gauw het gebeurt,” antwoordde Basje. „Nu weet ik het nog niet.”

 

„Alles normaal,” sprak Jef Devoort vanuit de neus bij de computer.

„Alles normaal,” zei ook Basje Goris weer.

Het was meer dan drie uur geleden dat hij die woorden voor het eerst tijdens deze vlucht gesproken had. Drie uren... De spanning was verdwenen. Zelfs in de stem van Grazza, die zich elke paar minuten liet horen, was verveling te bespeuren. Er was volstrekt niets gebeurd! De Euro-5 volhardde netjes in zijn baan, beschreef telkens opnieuw een perfecte cirkel. De Vos had de snelheid laten opvoeren tot R plus tweehonderd. Sedert een kwartier deed de fotonenraket weer haar werk. Vanaf het radioschip kon de baan van de Euro-5 gevolgd worden, want de uitlaat van de raket vormde een kilometerslange lichtstreep. De Euro-5 leek een komeet.

„Het is een prachtig gezicht,” vertelde Grazza, wiens stem zo duidelijk klonk, dat het leek alsof hij persoonlijk in de radiokamer stond. „Het licht van jullie uitlaat blijft zo lang hangen, dat het spoor een halve cirkel vormt. Het moet in Japan en misschien wel in China te zien zijn.”

„Maak er maar een paar foto’s van,” zei Pietro. „Dan kunnen we straks onszelf ook eens bekijken.”

Hans Weiss liep in de commandokamer te ijsberen. Na een poosje zei hij wat mismoedig: „Het begint erop te lijken, dat we geen toegang meer hebben tot die andere tijd. Hoelang cirkelen we nou al rond?”

„Precies drie uur en twintig minuten,” antwoordde De Vos, kijkend op de vierentwintig uurs klok, die naast de chronometers in het instrumentenpaneel was ingebouwd. „Maar dat doet er niet toe. We gaan gewoon door, al zouden we er van verveling bij in slaap vallen.” Tussen de rest van de bemanning ontstonden ook gesprekjes, die bijna allemaal gevoerd werden via de intercom, zodat iedereen kon meeluisteren.

„Zou je daar ijs kunnen krijgen? Het lijkt me er nogal warm.”

„Klets niet. We gaan erheen om de zaak te verkennen,” liet Pierre Hasslenbourg zich horen. Pierre bleef altijd ernstig. Hij was een steile Elzasser en hield niet van grappen, als die misplaatst waren. „Die verkenning moet twee dingen duidelijk maken. Ten eerste: hoe kunnen we reddend optreden voor andere mensen, die in die tijd verzeild zijn geraakt en ten tweede: hoe kunnen we dat tijdgat dichten?”

„Als er inderdaad zoiets als een tijdgat bestaat,” zei George Minco. „Dat weten we nog steeds niet zeker! Eigenlijk raden we maar wat.”

„Wat moet het anders zijn?” klonk de stem van Jef Devoort. „Ik zou geen verklaring kunnen vinden voor het...”

Plotseling maakte het schip een onverwachte zwaai naar rechts. Tegelijkertijd scheen het van onderen een schok te krijgen. Jef hield abrupt op.

„Marc, wat was dat?” vroeg De Vos.

„Weet ik niet, weet ik niet.”

„Hallo 3, hier 5, we kregen een schok en werden bijna uit de koers geslagen,” rapporteerde Gino Cardinale naar het hoofd van sectie-5.

„Wat was de reden?” vroeg Grazza, enigszins opgewonden.

„Nog niet bekend.”

Peter de Vos nam zelf over.

„Hallo 3, hier de captain. We kregen zo’n zelfde schok als de vorige keer. Het kan aan de uitstroom van de fotonen liggen. Marc zoekt het na. De vorige keer hebben we vage onregelmatigheden in de fotonenstroom kunnen ontdekken, maar het fijne weten we er niet van. Ik blijf zo mogelijk in... hoei... weer een schok...” De Euro-5 zwabberde door de ruimte als een aangeschoten vliegtuig.

„Computer uitschakelen,” beval De Vos. „Overgaan op handbesturing en op zicht tot schokgolven ophouden. Hans, neem de besturing over”

„Okay.”

„Hallo 3, hebben jullie daar beneden alles gehoord?”

„Jawel. We zien aan jullie lichtspoor, dat je een kleine koersafwijking had. Nu schijnt alles weer normaal te zijn. Klopt dat?”

„Jawel... Het kan inderdaad in de uitlaat van de raket zitten. Als alles normaal blijft verlopen, ga ik over vijf minuten weer over op computerbesturing.”

„Hallo 5, ontvangst slecht. Wat zei je? Ga je weer over op cor... rrr.” De luidspreker kraakte.

Hans Weiss en De Vos keken elkaar aan.

Hans knikte.

Dan klonk de stem van Prosper: „Chef, het kompas wordt dol!”

De Vos wendde zich snel zover mogelijk naar de microfoon, die boven zijn stoel hing. Hij sprak helder, langzaam, duidelijk: „Hallo 3, het is zo ver... Het is zo ver! Verbinding slecht. Verbinding slecht. Kompas buiten werking, kompas buiten werking, verstaat u mij, verstaat u mij. Over!”

„Krrr... kr... slecht. Verbinkrrr... lecht. Lichtspoor verdwij krrr... krrr... verdwijnt. Radarverbinding breekt akkkrr... krrr...”

„Gino!” riep De Vos. „Neem over en probeer de verbinding zolang mogelijk in stand te houden. Barbara, hoe is de maanstand?”

„Hetzelfde, captain. Geen verschil.”

„Pietro, hoe is de radarverbinding met de schepen?”

„Radar is verbroken. We hebben geen enkel contact meer.”

„Radioverbinding moet worden afgebroken. We krijgen niets meer door.”

„Verbindingen blijven in stand, zolang ik het zeg! We gaan weer over op computerbesturing. Marc, je hebt gehoord wat ik...”

Een geweldige schok wierp de Euro-5 bijna op de linkerzijde. „Nee, herstel... Handbesturing blijft in tact. Handhaaf de cirkel. Gino, heb je geen enkel contact meer?”

„Nee chef, ik heb nog begrepen, dat ze ons lichtspoor daar beneden zien vervagen.”

„Okay... Verbindingen met de Sectie-3 verbreken. Radar richten op het gebied vóór ons. Let op!”

Weer werd de Euro-5 vervaarlijk heen en weer geslingerd. Iedereen was er echter op voorbereid. Allen lagen of zaten vastgesnoerd in de veiligheidsriemen.

„Maanstand?” vroeg De Vos.

„Hetzelfde. Geen bijzondere waarnemingen.”

„Basje, het gaat weer gebeuren,” zei Manfred, een beetje hijgend. Basje Goris knikte.

Dan zaten ze van de ene op de andere seconde in de melkwitte mist, waarmee ze al eerder hadden kennis gemaakt.

„Dit moet het overgangsgebied zijn,” sprak Hans Weiss. Hij kreeg de koersgegevens door van Prosper Debruijckere, die zijn gegist bestek al gereed had. „We zitten nu in een tijdloos gebied, moet ik aannemen. Het is onmogelijk nu vaart te minderen.”

„Ja. Dit is het niets. Er is niets...”

Elk woord werd opgenomen op de band, zodat ze straks precies zouden kunnen nagaan wat er gebeurd was.

„Radar?” vroeg De Vos.

„Niks, niemendal, chef.”

„Blijf de ruimte afzoeken... Mannen, ik hoef jullie niks meer te vertellen. Jullie weten, wat er gebeurt. Zet je schrap. Elk moment kunnen we uit die witte troep vandaan komen. Gebruik je ogen en je camera’s goed! Elke seconde moet benut worden.”

„Chef... camera-contact!” werd onverwachts geroepen. „Zet het contact op het scherm. Welke richting?”

„Contact op zes uur precies.”

Dat betekende, dat het contact tot stand kwam achter de Euro-5.

„Achterste bodemcamera, probeer dat contact ook te vinden!”

„Ay ay, captain.”

De witte mist bleef. De Vos tuurde naar buiten door de waarnemingskoepel. Hij vroeg: „Hans, zullen we weer over gaan op computerbesturing’?”

„Ja. Die schokgolven hebben we nu wel gehad.”

„Marc, overnemen op computer.”

„Gebeurt al, chef, gebeurt al. Systemen werken perfect. Geen moeilijkheden, helemaal geen moeilijkheden.”

„Die schokken moeten er iets mee te maken hebben,” concludeerde Hans Weiss. „Waarschijnlijk worden de fotonenstromen afgebogen omdat we een tijdmuur doorbreken. Lichtsnelheid en tijd staan immers met elkaar in verband. Als we op de gewone motor gevlogen hadden, zouden we waarschijnlijk geen schokken te verduren hebben gehad. Hé, het klaart op!”

De mist scheen zich inderdaad op te lossen.

„We komen los uit het niet!” zei De Vos gespannen. Hij bestudeerde het scherm. Het vertoonde een zwarte bol in een wit veld. De bol was vrij klein.

„Vergroten,” zei De Vos.

„Kan niet... Dit is het grootste bereik.”

„Dan moet dat ding nog honderden kilometers van ons vandaan zijn,” meende De Vos.

„Chef... verbreken we de cirkel?” wilde Marc Bonjour weten.

„Nee... we houden dezelfde koers! Let op, mannen, ik heb het idee, dat we nu snel uit de mist geraken. Hans, is het mogelijk aan de hand van het camerabeeld iets meer over die zwarte bol te weten te komen! Het moet iets zijn, een ding, dat ons volgt. Kan het een of andere echo zijn van onszelf?”

„Dat is inderdaad mogelijk. We kunnen aan de hand van een spectraal-onderzoek proberen er iets meer over te weten te komen.”

„Doe dat. Schakel Jef daarvoor in. George, hou dat ding in het vizier.”

„Het schijnt langzamer dichterbij te komen, chef. Nee, wacht even... Verdraaid, ik ben het kwijt! Chef, ik ben het kwijt, ik...”

„Mond houden! Gino, probeer dat ding weer te vangen met de radar.”

Ze konden de witte mist zien, omdat alle boordlampen ontstoken waren. De maan was echter niet te zien.

Dan werd de weerkaatsing van de felle boordlampen eensklaps opgeheven.

„De mist is weg!” riep Basje Goris. Meteen daarop klonk de opgewonden stem van Barbara Bright: „Ik zie de maan weer, precies op de plek waar ik hem verwacht had. Er is niets bijzonders aan te zien! Het is de gewone maansikkel. Alleen zie ik de helft, die niet door de zon beschenen wordt, nu ook heel duidelijk!”

„Dat moet het gevolg zijn van het feit, dat er een sterke zonnestraling is,” sprak Hans Weiss.

„Mannen, we zijn door het tijdgat gegleden,” sprak De Vos. „Ieder doet zijn waarneming. Marc, we gaan dalen tot op hoogte tien. Je hebt het programma al klaar. Ga je gang. We blijven dezelfde koers houden.”

De Euro-5 begon meteen te zakken, de neus iets naar de aarde gericht. Er konden niet veel waarnemingen gedaan worden, omdat het donker was. Maar naar berekening van De Vos moest het nu snel licht worden.

„Radarcontact met de aarde is weer perfect,” sprak Gino. „Het lijkt een berggebied, dat onder ons ligt.”

„Dus de zee moet weg zijn,” concludeerde de captain.

De waarnemingen beperkten zich nu tot de sterren, die kristalhelder aan het pikzwarte firmament stonden. Prosper Debruijckere werd aan het werk gezet. Hij moest nagaan, in hoeverre de sterrenbeelden verschilden van de tijd, waaruit ze zo juist gekomen waren. Spoedig meldde hij: „Alle sterrenbeelden zijn verschoven. Enkele sterren zijn volkomen verdwenen, maar ik heb al drie sterren ontdekt, die we helemaal niet kennen. Het klopt enigermate met de voorspellingen, die we van sectie-3 hebben meegekregen. Maar dat is niet het opmerkelijkste. Volgens mijn berekening moeten we Mercurius kunnen zien. Die planeet is echter op de berekende plek niet te bekennen. Mercurius moet verdwenen zijn, captain.”

De Vos knikte. Hij vroeg: „En Venus? Kun je Venus zien?”

„Ja, die staat nog op zijn plaats.”

„De zon heeft Mercurius opgeslokt,” sprak De Vos zacht. „Maar dat Venus er nog staat, is een goed teken. Dat betekent, dat de aarde nog wat respijt heeft.”

De waarnemingen, die ze konden doen, waren nog niet erg spectaculair. De Vos zou alles wat verhaast kunnen hebben door de opkomende zon tegemoet te vliegen, maar dat strookte niet met zijn plannen. Hij wilde tijdens de eerste verkenning een vaste koers houden, precies dezelfde koers die hij hield tijdens de vlucht door de normale, ‘oude’ tijd.

Iedereen zweeg nu. Ze waren diep onder de indruk. Het was bijna niet voor te stellen, dat ze zich nu in een tijd bevonden, die miljoenen jaren verwijderd was van het tijdvak, van waaruit ze even te voren vertrokken waren.

Vrij snel werd het licht. De halfronde horizon van de aarde scheen vuurrood op te lichten. De zwarte streep tussen het rood en de horizon werd smaller en smaller. En plots vertoonde de zon zich. Iedereen had in zijn leven wel eens een indrukwekkende zonsopgang gezien, die hen stil had gemaakt van ontzag. Maar wat ze nu te zien kregen was bijna onvoorstelbaar. Vanachter de aardbol verscheen een gigantische, rode schijf, die bijna even groot scheen als de aardhelft, die ze zagen. De rand van de opkomende zon was niet zuiver rond maar scheen gekarteld te zijn. Het was, alsof er fonteinen Vanaf de zon omhoog spoten, fonteinen van vuur.

„Filmen!” sprak de captain.

„Ben ik al mee bezig, chef,” antwoordde Basje Goris.

Allen keken gebiologeerd naar de zon door hun donkere brillen, die ze hadden opgezet. Langzaam maakte de zon zich van de horizon los. Van dieprood werd ze oranje. Ze scheen kleiner te worden en nog iets meer te verkleuren. Maar de bekende, gele kleur kreeg ze niet.

„Buitentemperatuur loopt snel op,” zei George Minco. „Het is buiten al vijftig graden.”

De aarde werd nu in een fel licht gezet. Nu ze de zon geobserveerd hadden, richtte ieders aandacht zich op het aardoppervlak.

„Neuscamera op het scherm met half zoombereik,” zei De Vos.

Meteen tekende zich op het scherm een kaal, ongenaakbaar gebergte af, vol kloven en spelonken, gekartelde rotsen, steile pieken, een maanlandschap gelijk.

„Dat is wat ik verwachtte,” zei De Vos zacht.

Hans Weiss knikte en kwam iets naderbij. De captain liet de camera naar rechts zwenken. Voor degenen, die vanaf hun plaats de aarde niet konden zien, rapporteerde hij minutieus wat hij op het scherm waarnam.

„Het is erger dan de maan, zoals wij die kennen, erger dan Mars, erger dan Pluto zelfs. Kale bergkammen, zo scherp als messen. Er is nergens een stukje vlak land te bekennen. Wat we zien is de bodem van de Stille Oceaan, waarvan wij enkele uren geleden zijn opgestegen. Waarschijnlijk is de bodem in miljoenen jaren door de zon geteisterd en hebben er ook vulkanische uitbarstingen en aardbevingen plaatsgehad. Ik heb nu de plek op het scherm, waar de schepen hebben gelegen.”

Ze zagen slechts een woest, droog stuk grond. Niets wees er meer op, dat dit ooit de bodem van een oceaan geweest was. Iedereen had het gehoord en iedereen was er stil van geworden. Behalve Manfred Blohm. Hij vroeg: „Chef, als we nou weer door eh... dat gat in de tijd heen breken en we komen terug op die plek, daar beneden, liggen die schepen er dan weer?”

„Ja,” antwoordde de captain „Dat moeten we tenminste aannemen. Maar nu moeten we eerst aan onze opdracht denken. Er moeten hier vliegtuigwrakken zijn, overblijfselen van vliegtuigen die per ongeluk ook door het tijdgat geglipt zijn en in deze woestenij moeten zijn verongelukt. We blijven zoeken!”

Er werd nu niet meer gesproken. De Euro-5 volhardde in zijn cirkelvormige baan. Maar vliegtuigwrakken waren er niet...

„Toch zou ik ze hier verwacht hebben,” sprak Hans Weiss. „Zodra ze hier verzeild raakten, moeten ze zijn neergestort. De inzittenden hebben geen enkele kans gehad om het te overleven.”

„Misschien zijn ze er toch in geslaagd een eind verder te vliegen, zoekend naar een uitweg,” meende De Vos.

„Ik weet het niet... Ik voel me niet op mijn gemak. We hebben te doen met verschijnselen, waarover we te weinig weten. Ik heb het gevoel, dat we in gevaar verkeren.”

„Ik ook,” zei De Vos. Maar hij gaf nog geen bevel de cirkel te doorbreken.

Dan kwam Jef Devoort met een mededeling.

„Chef, ik heb een spectraal-analyse gemaakt van die bollen, die we op het scherm kregen. De analyse wijst op staal of een staallegering. Ik ben er zeker van.”

Weer keken De Vos en Hans Weiss elkaar aan. Wat had dat weer te betekenen?

„Staal?” vroeg De Vos. „Alleen staal?”

„Nee, er moeten nog andere stoffen in het spel zijn.”

„Dat wijst erop, dat die bollen gemaakt moeten zijn door mensen. Bovendien ben ik van mening, dat die dingen ons wel degelijk achtervolgden.”

„Waarom kregen we dan geen helder beeld van die dingen op ons scherm? Als ze van staal zijn, moet de camera een goed beeld hebben kunnen vormen!

Hans Weiss haalde zijn schouders op en zei: „Ik heb je al gezegd, dat we met dingen te maken hebben, die we niet kunnen verklaren, waarover we zelfs geen theorie kunnen opzetten. Ik geloof, dat we de cirkel moeten verbreken en de snelheid moeten gaan opvoeren. We moeten de deur weer vinden, Peter. Misschien dat we onderweg nog vliegtuigwrakken vinden.”

„Ja, dat is mogelijk.”

„Chef! Chef, daar heb je die dingen weer!” riep Basje Goris, die de bollen opnieuw met zijn camera had weten te vangen. „Twee stuks... Daar komen ze, op het scherm.”

De Vos en Hans zagen het. De bollen verschilden in niets met wat ze eerder gezien hadden. De achtergrond werd gevormd door een flauw blauw vlak, de ruimte boven hen.

„Verdraaid, nu wil ik weten wat die dingen te betekenen hebben,” bromde De Vos, eensklaps verbeten. „Misschien brengen ze ons toch in contact met een of andere achtergebleven vorm van menselijk leven. We minderen snelheid.”

„Hoeveel?” vroeg Marc Bonjour, die alles gehoord had.

„Terugbrengen tot snelheid N.”

Dat betekende, dat ze terugvielen tot vijftigduizend kilometer per uur.

„Komt in orde, chef, komt in orde. Ik programmeer opnieuw.”

„Hou je tevens gereed om over te gaan in een rechte koers volgens het bestek, dat je al doorgekregen hebt van Prosper.”

„Komt ook in orde, chef, komt ook in orde.”

„Iedereen kijkt uit naar die dingen... die bollen. Als ik het wel heb, moeten ze ons nu gaan inhalen en krijgen we ze met het blote oog te zien.”

Alle waarnemingskoepels waren bezet. Het was nu geheel licht. Machtig stond de zon aan de hemel te blikkeren, een rode, enorme bol, drie keer zo groot als de zon, die ze altijd gekend hadden. George Minco gaf telkens de temperatuur door, die steeds verder opliep. Het zou nu al onmogelijk zijn zonder beschermende kleding buiten de Euro-5 te verblijven.

„Ik zie ze... twee dingen!” klonk opeens de hoge stem van Barbara Bright. „Ze glinsteren! Ze komen hierheen! Rechtsachter ons! Ze komen snel!”

De mannen in de waarnemingskoepels konden ze ook zien, twee zilverachtige vlekken, die inderdaad snel groter werden.

„Deksels, waarom geeft de camera geen beter beeld?” vroeg De Vos zich hardop af. „Waarom zien wij ze met het blote oog beter dan die camera?”

Het monitorscherm vertoonde inderdaad nog steeds dezelfde ronde vlekken, die weliswaar groter waren geworden, maar geen kleur en zeker geen details lieten zien.

„Peter, de afstand is nog maar twee kilometer,” zei Hans, die voor de waarnemingskoepel stond en een sterke verrekijker in de handen hield. „Ik kan de details zien. Deksels, Peter, die vormen ken ik! Kijk! Kijk hier! Neem de kijker van me over.”

De captain kwam uit zijn stoel en liep naar de koepel. Met een vlugge beweging nam hij de kijker van Hans over. Zijn mond vertrok zich even, toen ook hij de vorm van de twee voorwerpen beter kon bekijken.

„Allemachtig, je hebt gelijk!”

Er waren diverse namen bekend voor de dingen, die hij zag. Maar de bekendste naam was toch wel ‘vliegende schotels’, een schijfvormig vlak met daarop een lage, halfronde koepel. Terwijl de dingen naderbij kwamen, sprak De Vos met kalme stem in de richting van de microfoon: „Mannen, we hebben oogcontact met de bollen. Ik zal ze voorlopig maar vliegende schotels noemen, want daar lijken ze het meest op. Voor zover jullie ze niet zelf kunnen zien... Ik schat de omtrek van het basisvlak op niet meer dan twintig meter, eerder vijftien. De koepel daarop is hooguit twee meter hoog. Ze hellen iets naar voren, als een helicopter die vanuit een stilhangende positie vaart maakt. Ze veroorzaken een flauw lichtschijnsel. Dat is denkelijk het gevolg van het feit, dat ze een plus- en minpool hebben. Het is hetzelfde lichtschijnsel als dat van een TL-buis. Ik zie de uitlaatpoorten aan de zijkanten. Denkelijk werken ze op kernfusie. En waarschijnlijk produceren ze ozon. George, kun je me een monster geven van de atmosfeer?”

„Jawel chef... Even geduld.”

„Die dingen komen naar ons toe. Ik weet niet, wat ze van plan zijn, maar we moeten ons in tijd van nood kunnen verdedigen. Achterste ionisatiekanonnen gereedhouden om te vuren opzicht.”

„Ay ay, chef,” zei Manfred Blohm, die dit keer, als staartschutter fungeerde.

„Zouden er menselijke wezens inzitten?” vroeg Gino.

„Dat is niet te zien.”

„Chef,” rapporteerde George Minco, „ik heb een monster. Er zijn inderdaad sporen van ozon.”

„Juist!” De Vos bromde vergenoegd. „Dat is dan tenminste iets wat we met ons verstand kunnen vatten. Mannen... de twee schotels komen nu gevaarlijk dichtbij. Ik schat hun snelheid op niet meer dan vijftigduizend kilometer per uur, dezelfde snelheid als wij hebben. Ze komen steeds dichterbij. Ik probeer iets te zien achter de uitlaatpoorten.”

„Zitten er ramen in of zoiets?” vroeg Jef Devoort, die de dingen vanaf zijn plaats niet kon zien.

„Nee... Behalve de uitlaatpoorten zijn die dingen volkomen gesloten. Het lijkt wel of... Manfred, let op! Die ene doet een aanval! Wacht op mijn vuurbevel! Wacht...”

De schotel, die even te voren nog achter de andere schotel had gevlogen, schoot plotseling naar voren, maakte een zwenking en vloog dan met enorme snelheid recht naar de Euro-5.

„Hij verhoogt snelheid!” riep Hans Weiss.

De Vos zag het ding komen. De voorste uitlaat- of inlaat-poorten leken op de bek van een oermonster. „Hij ramt ons!”

„Vuren!” riep De Vos.

Vanuit de staart van de Euro-5 schoten twee felwitte stralen in de richting van het ding. In de Euro-5 was het krijsende, hoge aanzwellende geluid te horen, dat met de ionisatie energie gepaard ging. Manfred Blohm was een uitstekend schutter. Beide stralen raakten nagenoeg meteen de schotel. Maar er gebeurde niets!

„Dat ding beschikt over een magnetisch veld!” schreeuwde De Vos. „We hebben geen verweer!”

Manfred Blohm wilde opnieuw vuren, maar hij had daarvoor geen tijd meer. Alles gebeurde zo razendsnel, dat er nauwelijks tijd was om over iets te denken, om een besluit te nemen. Vlak voor de Euro-5 richtte de schotel zich iets omhoog en schoot rakelings over het schip heen. Barbara Bright zat in de bovenste waarnemingskoepel en trok instinctief het hoofd tussen de schouders. Ze schreeuwde hard: „Hij rukt de koepel er bijna af! Daar komt de andere! De andere komt ook!”

„Vuren!” riep De Vos weer. „Probeer het opnieuw!”

Het tafereel van zo even herhaalde zich. Weer richtten de ionisatiestralen niets uit. Ook de tweede schotel gierde als een straaljager over de Euro-5 heen, zonder het schip te beschadigen.

„Ze bezitten inderdaad een magnetisch veld,” zei De Vos. „Daarom kregen we ook geen goed beeld van die dingen op het scherm. Alle elektromagnetische stralen ketsen op die schotels af.”

„Er moet een brein achter zitten,” concludeerde Hans Weiss, de schotels scherp in de gaten houdend. De twee dingen beschreven een wijde boog. „Die dingen worden geleid! Ze hebben het op ons gemunt!”

„Waarschijnlijk hadden ze het net zo gemunt op de vliegtuigen, die hier verzeild raakten,” zei De Vos. „Maar wat zal de bedoeling zijn?”

„Dat weet ik niet! Maar het lijkt me verstandig dat liever niet te onderzoeken.”

„Je hebt gelijk. Marc, nieuwe koers. Cirkel verbreken! Gegist bestek volgens programmering uitvoeren.”

„Jawel, jawel chef, het gebeurt al...”

Vlak na elkaar kwamen de twee vliegende schotels opnieuw naar de Euro-5 toe. Ze scheerden door het luchtruim als straaljagers, die gestuurd werden door ervaren piloten. De Euro-5 nam een duik naar beneden en kwam dan met een scherpe wending op een nieuwe, rechte koers te liggen. Daardoor werden de schotels kennelijk verrast, want ze schoten in hun duikvlucht zover door, dat ze bijna uit het oog verdwenen!

„Mooi zo!” juichte Manfred.

Maar even vlug kwamen de twee dingen weer terug in hun oude koers.

De Vos reageerde echter bliksemsnel.

„Snelheid opvoeren tot S plus vijfhonderd en wel zo vlug als mogelijk is!”

„De binnendruk kan daardoor verstoord worden, chef,” antwoordde Marc Bonjour bezorgd.

„Kan me niets schelen! Iedereen trekt zijn ruimtepak aan! Marc, verhoog de snelheid!”

Ze werden allemaal op hun stoelen of ligbedden gedrukt, toen Marc de snelheid begon op te voeren. Het drukmechanisme raakte inderdaad in de war! Ze konden bijna niet overeind komen om de ruimtepakken aan te trekken, die ze allemaal in hun nabijheid hadden. Peter de Vos en Hans Weiss hielpen elkaar. Het aantrekken van de pakken was een voorzorgsmaatregel. Als het drukmechanisme geheel en al verstoord raakte, zou iedereen zonder ruimtepak ten dode zijn opgeschreven. Ondanks alle moeilijkheden werden de werkzaamheden geen moment vergeten. Met name Manfred Blohm gaf plichtmatig en met kalme stem door, wat de vliegende schotels deden.

„Ze zitten weer achter ons aan! Ik houd ze in het vizier, hoewel het niet gemakkelijk is. Ik heb het idee, dat ze ons inhalen. Dan krijgen we weer dezelfde opvoering als daarnet.”

„Of erger,” bromde Basje Goris, alvorens de ruimteklep voor zijn gezicht te schuiven. „Dat waren schijnaanvallen... Als zo’n ding met dezelfde snelheid op ons neerkwakt, doe dan maar dag met je handje. Daartegen is niets bestand, reken daar maar op!”

„Snelheid precies R plus tweehonderd,” luidde de mededeling van Marc.

„Snelheid sneller opvoeren,” zei De Vos. „Dat kan nog wel!”

Hij zat vastgeklemd op zijn stoel. Hans Weiss was gaan liggen. Op die manier kon hij het verschrikkelijke drukverschil nog het beste opvangen. De mond van Manfred Blohm was vertrokken in een verschrikkelijke grimas, waardoor hij slechts met moeite kon spreken. Toch bleef hij rapporteren en zijn stem kreeg zowaar een vrolijke klank:

„Ik hebbb nnnu de i... i... i... indrrrruk, dat zzzze ach... acht... erbbblijve...”

De Vos zag het op het scherm. De bollen werden inderdaad kleiner.

„Snelheid blijven opvoeren,” beval De Vos niettemin. „En Manfred... sluit je helm, zodra de druk op je gezicht tot de juiste proporties wordt teruggebracht. Wanneer je daardoor de camera moeilijker kunt hanteren, geeft dat niets.”

De ruimtepakken, die ze droegen, waren voorzien van duizenden kanaaltjes, waardoor een vloeistof werd geperst die tegendruk gaf en tevens zorgde voor koeling. De vloeistof werd door de kanaaltjes gepompt vanuit een tankje in het leefpakket, een grote trommel, die op de rug van het pak was gemonteerd. In dat pakket zaten onder meer ook een batterij en noodrantsoenen, waarop ze zo nodig maandenlang konden leven.

„Snelheid S bereikt, chef.”

„Okay. Gaat het drukmechanisme weer normaal werken?”

„Jawel, over enkele minuten is alles weer normaal, alles weer normaal, chef.”

„Mooi... De ruimtepakken blijven voorlopig aan. Mannen, we gaan over tot de gewone waarneming.”

„Hoor ik ook bij die mannen?” klonk de stem van Barbara Bright.

„Sorry... Iedereen gaat over op de gewone waarneming. We zijn die twee schotels voorlopig kwijt, maar we moeten erop rekenen dat we nog meer van die dingen ontmoeten. Geef de voorste bodemcamera op het scherm.”

Snel waren ze van de spanning bekomen. Op het scherm vertoonde zich de woestijnachtige laagvlakte, die ze tijdens hun eerste tocht in het onbekende ook reeds gezien hadden. Veel oog hadden ze er nog niet voor. De ontmoeting met de geheimzinnige, vliegende schotels was de bemanning niet in de koude kleren gaan zitten.

„We zijn ontsnapt dank zij onze snelheid,” mompelde De Vos. „Klaarblijkelijk waren die dingen daarop niet verdacht.”

„Tot op heden hebben ze alleen met vliegtuigen te maken gehad,” zei Hans Weiss, die weer naast de commandostoel zat en naar het scherm tuurde, alsof hij verwachtte dat de schotels opnieuw zouden opduiken.

„We praten over die dingen, alsof ze door mensen bestuurd werden,” sprak De Vos.

„Was dat dan niet het geval?” vroeg Hans.

„Het is niet mogelijk. Kijk naar het scherm, Hans. Daar kunnen geen mensen meer leven. En als ze er wel zouden zijn, hadden we toch tekenen van leven moeten opmerken!”

Hans Weiss knikte. Wat ze zagen was een gigantische zandwoestijn. Het gesteente was door de zonnestraling en waarschijnlijk ook door de wind tot stof vergaan. Alleen in de verte was ook nu weer het hoge massief van een gebergte te zien.

„Dat móet de Himalaya zijn,” meende Hans Weiss. „We zouden er een kijkje kunnen gaan nemen.”

„Nee, dat doen we niet. We blijven op onze koers. We moeten hier uit zien te komen, dat is nu mijn voornaamste zorg.”

Iedereen probeerde bepaalde continenten te herkennen, maar zelfs Prosper Debruijckere, die een geweldige kennis van geografie bezat, slaagde daar niet in.

„We moeten boven India zitten,” sprak hij via de intercom. „Misschien zou dat hoge gedeelte, rechts onder, het overblijfsel kunnen zijn van Sri Lanka. Maar zeker weten doe ik het niet.”

De Euro-5 ijlde voort door de onbekende tijd.

Plichtmatig werden de vorderingen, de snelheid en de geschatte positie doorgegeven. Nog steeds droeg iedereen uit veiligheidsoverwegingen het ruimtepak. Pierre Hasslenbourg zat nog een beetje te trillen. De druk, die hij even geleden te verduren had, speelde hem nog parten. De druk was zo hevig geweest, dat zelfs de tegendruk van zijn ruimtepak niet voldoende verlichting had kunnen brengen.

„De hele aarde moet geteisterd zijn door een enorme erosie,” sprak Hans Weiss zacht, nog steeds het scherm bestuderend, dat met eentonige regelmaat zandwoestijn na zandwoestijn liet zien.

„We zouden toch minstens een vliegtuigwrak moeten ontdekken,” meende de Vos. „Tenzij de wrakken spoedig na het neerstorten door het zand bedolven zijn.”

„Dat is natuurlijk mogelijk,” zei Hans.

Ze moesten het vroegere Afrikaanse vasteland al bereikt hebben. Maar hoewel ze vrij hoog zaten, konden ze de bekende contouren van Afrika niet herkennen.

„Chef, ik constateer een abnormale stijging van gammastraling, buitenboord,” rapporteerde Jef Devoort.

„Levert het gevaar op?”

„Nee, zolang we binnen zijn niet.”

„Blijf het bijhouden.”

De mannen werden stil. Prosper deelde mee, dat ze nu het gebied van de voormalige Atlantische Oceaan bereikt moesten hebben.

„Ik zal blij zijn, als we in de buurt van de Bermuda’s komen,” sprak Manfred Blohm zachtjes. „Ik wil graag terug, Basje. Het begint me hier te vervelen, op zijn zachtst gezegd.”

„Ja,” gromde Bas, die helemaal geen zin had om de opmerking met een kwinkslag te beantwoorden.

„Chef, ik ben er zeker van, dat ik de Centraal Atlantische Rug herken,” liet Prosper zich weer horen. Hij doelde op het langgerekte gebergte, dat zich miljoenen jaren te voren van noord naar zuid had uitgestrekt over de bodem van de Atlantische Oceaan. „De rotsen steken boven het zand uit. Ze zijn minder geërodeerd. Ik kan me erop oriënteren. We zitten op de goede koers, chef.”

De rotsen vertoonden zich op het scherm, scherpe, grillige kammen met vele spelonken.

Even later meldde Prosper, dat hij ook enkele vroegere eilandjes meende te herkennen, die nu als hoge, dorre steen pieken boven de zandwoestijn uitstaken.

De melding van Prosper luchtte iedereen op. Het betekende, dat ze wel degelijk wisten, waar ze zaten.

„Wanneer komen we bij de Bermuda’s?” vroeg Pierre Hasslenbourg.

„Dat duurt bij deze snelheid nog maar een halfuurtje. Dan krijg je weer water te zien,” antwoordde de captain.

„Laten we dat hopen...”

Plotseling meldde Basje Goris, dat hij via het scherm op zijn camera een vliegtuigwrak had gezien. De melding bracht nieuwe opwinding. „Zoeken!” beval De Vos.

Basje had het wrak maar even op zijn schermpje gehad, toen hij de camera in een halve boog bewoog. Hij mopperde zachtjes, omdat hij het niet terug kon vinden. De Vos stond op het punt hem steun te geven van de radar, toen Basje riep: „Ik heb hem... Daar! Ik vergroot zoveel mogelijk! Kijk, duidelijk een vliegtuig! Daar het kielvlak, de neus van de romp steekt boven het zand uit: De rest ligt onder het zand... Nee, verdraaid, wat is dat?”

De Vos zag het op het scherm. Het was een DC-9 geweest. Wat opviel was, dat het toestel verpletterd leek door iets, dat er boven op was gevallen. Het lag plat op een stuk rots. De vleugels waren eraf geknapt. Het middengedeelte van de romp, vanaf het kielvlak tot enkele meters voor de cockpit, was volkomen in elkaar geklapt. De Vos stond toe, dat een kleine koerscorrectie werd gemaakt, zodat ze het beter konden zien. Snel werden berichten uitgewisseld. „De verf is door de zon van de staart gebrand... Alles blinkt.”

„Er is hier weinig zand, vandaar dat we het wrak konden zien. Het is, alsof er iets boven op is gevallen.”

„Zie je mensen, of wat ervan over is?”

„Nee, niets. Geen leven te bespeuren.”

„Hoelang kan dat wrak hier liggen?”

„Daar is niet naar te schatten. Misschien niet zo heel lang. Hoe kan het zover gekomen zijn? We zijn bijna bij de Bermuda’s.”

„Het kan bij de Bermuda’s binnengekomen zijn. Daar is immers ook een deur, een gat in de tijd.”

„Klopt, Basje, heb je de zaak op film staan?”

„Ja.”

„Dan gaan we verder. We kunnen hier niets meer doen. Terug op de oude koers.”

„Ja ja, chef.”

Manfred zat te denken aan de passagiers, die in de DC-9 gezeten hadden. Basje mompelde: „Arme bliksems. Ze hebben niet eens geweten wat hen overkwam.” Jef Devoort meldde intussen, dat de gammastraling nog steeds toenam. Niemand schonk er veel aandacht aan. Iedereen wachtte op het moment, dat ze de goede, oude tijd weer binnen zouden vliegen. Vlak voordat ze dat moment bereikten, werd een volgend vliegtuigwrak gesignaleerd. Het was een wonder, dat ze het ontdekten, want het bestond uit de overblijfselen van een kleine Cessna, een hoogdekker. Het leek vastgepind te zijn op een hoge rotspunt, een van de voormalige Bermuda-eilanden.

„De kleuren zijn nog herkenbaar!” riep Basje. „Blauw en rood. Er zijn zelfs nog letters te zien op de vleugels.”

Hans bekeek het beeld op het scherm nauwkeurig.

„Zie je dat middenstuk? Helemaal plat, net als die DC-9. Alleen is bij dit wrak ook van het kielvlak geen spaan meer heel! Er moet iets zwaars op gevallen zijn. Wat?”

De Vos haalde zijn schouders op.

„Gaan we een nader kijkje nemen, baas?” vroeg Gino Cardinale.

„Nee... We hebben ook dit wrak op film staan, dat is voorlopig genoeg. We gaan ons klaarmaken voor de oversteek naar onze eigen tijd. Het is bijna zover.”

„Toch merkwaardig, dat die vliegtuigen zover zijn doorgevlogen,” sprak Hans Weiss.

„Dat lijkt me helemaal niet zo merkwaardig,” meende De Vos. „Er is nog een atmosfeer.”

„Chef, ik ben er zeker van, dat ik de Bermuda-eilanden herken!” riep Prosper Debruijckere. „Ik kan minstens vier eilanden nauwkeurig situeren. Het klopt met mijn kaarten. Ik zie ze!”

„Dan zitten we vlak voor de poort. Kijk maar vast uit naar de witte mist.”

„Ik trek mijn zwembroek vast aan,” zei George Minco. „Ik neem aan, dat we wel een duik in de zee verdiend hebben.”

„Dat is beloofd,” liet de captain zich horen. „Maar hou voorlopig je ruimtepak nog aan. Marc, voer de snelheid nog op met vijfhonderd. We moeten de mist met zo hoog mogelijke snelheid passeren. Gino, begin met radioseinen naar sectie-3. Ze wachten op ons.”

„Okay, chef. Ik open het radioverkeer.”

„Gewenste snelheid bereikt,” rapporteerde Marc Bonjour vrolijk.

„Nog driehonderd erbij. Voorste camera blijft gericht in rechte lijn op het voorterrein. Nog niets te melden?”

„Niets te melden, chef.”

„We passeren de Bermuda’s,” klonk de stem van Prosper.

Iedereen was stil geworden.

„Nog geen witte massa of iets dat erop lijkt?”

„Nog niets, chef...”

Geen witte mist...

„Prosper, ik neem aan dat je beslist zeker bent van de positie!”

„Absoluut, chef. Het gegist bestek klopt nauwkeurig met de werkelijkheid, zoals ik die kan onderkennen aan de hand van mijn kaarten!” Stilte...

„Peter...” sprak Hans Weiss schor, „we zouden nu al in de mist moeten zitten!”

Peter de Vos knikte en slikte moeilijk. Hij wachtte gespannen op de melding, dat ze de witte massa zouden binnen vliegen, dat de Euro-5 Zou schokken.

Maar elke melding bleef uit.

Tot Prosper Debruijckere zei: „Chef, er is een duidelijk hoogteverschil in het vasteland te bekennen. Dat zou betekenen, dat we de Amerikaanse kust intussen al zijn gepasseerd... De Bermuda’s liggen achter ons, chef...”

Hans Weiss ging moeizaam zitten op de stoel, die voor hem bestemd was maar waarvan hij gewoontegetrouw zelden gebruik maakte. Hij was bleek geworden. Hij keek de captain niet aan, toen hij zei: „Dat betekent dus... dat betekent, dat we er niet uitkomen.” Peter de Vos staarde naar het scherm. Hij zei niets.

„Peter, we vliegen verder in de tijd, die niet van ons is!”

„Ja, ja,” zei Peter de Vos. „Ik vrees, dat de deur gesloten is.”