Hoofdstuk 19
‘Wat wil je weten?’ vroeg ze.
‘Alles,’ zei ik.
‘Alles?’ herhaalde ze lachend. ‘Alsof dat zou verklaren…’
‘Ben je dood?’
‘Neem nog een glas, Harry.’ Ze schoof de fles whisky naar me toe.
‘Rot op met die whisky van je,’ zei ik. ‘Ben je dood?’
We zaten op de bank. Het was vijf minuten nadat ze me had gesneden. Er zat nu verband om mijn hand. Het ene moment had ze haar keel doorgesneden, en het volgende had ze erop gestaan om mijn hand met gaas te verbinden. Ik was zo geschrokken, zowel van de pijn in mijn hand als van haar bloedeloze zelfmoord, dat ik me door haar mee had laten voeren naar de bank. Ze had me een glas whisky ingeschonken (ik dronk het in één teug leeg) en speelde toen verpleegstertje door de hand waar ze net zo snel en handig een snee in had gemaakt te verbinden.
‘Hoe gaat het nu?’ vroeg ze, en ze schonk me een tweede whisky in en gaf me het glas aan.
‘Het doet pijn.’ Ik sloeg de whisky achterover, zonder er lang bij stil te staan dat de alcohol de werkzaamheid van de antibiotica die ik nog steeds slikte zou verminderen.
‘Ik geloof niet dat er pezen zijn beschadigd.’ Ze pakte mijn hand en controleerde of ik al mijn vingers kon bewegen.
‘Daar ben ik blij om. Ben je dood?’
Ze schonk mijn glas bij. Ik dronk.
‘Wat heeft de politie je verteld?’ vroeg ze.
‘Dat je Dupré hebt doodgestoken en een briefje had achtergelaten: “ Voor Judit en Zoltan”. Is het waar?’
‘Ja.’
‘En toen ben je naar Hongarije gevlucht en heb je Bodo en Lovas opgespoord.’
‘Klopt.’
‘Ze hebben me verslagen van de Hongaarse politie laten zien. Er stond in dat je beide mannen hebt verminkt voordat je ze vermoordde.’
‘Helemaal waar.’
‘Je hebt hun vingers afgehakt en hun ogen uitgestoken?’
‘Ik heb Lovas’ ogen niet uitgestoken, want daar had ik niet genoeg tijd voor. Maar het klopt dat ik al hun vingers heb afgesneden, en ik heb Bodo inderdaad blind gemaakt voordat ik zijn keel doorsneed.’
‘Je bent gek.’
‘Ik wás gek. Gek van verdriet. Gek van woede. Gek van het verlangen naar wraak. Ik werd verteerd door woede, en ik dacht dat ik daarvan verlost zou zijn als ik de mannen vermoordde die de belangrijkste mensen in mijn leven hadden gedood.’
‘Je hebt ze niet gewoon vermoord. Je hebt ze afgeslacht.’
‘Dat is waar. Ik heb ze afgeslacht, met voorbedachten rade en heel veel kwaadaardigheid. Ik wilde ze laten boeten voor wat ze me hadden aangedaan.’
‘Moest je nou echt hun vingers afsnijden?’
‘Dat is Dupré bespaard gebleven. Ik heb hem herhaaldelijk in zijn buik en armen gestoken en geëist dat hij me aankeek, zodat ik hem kon vertellen dat hij mijn leven kapot had gemaakt. Toen heb ik het mes in zijn hart gestoken en zijn keel doorgesneden.’
‘En toen ben je onder de douche gegaan, en heb je een briefje en al je kleren achtergelaten.’
‘Ze zaten onder het bloed. Maar daar had ik van tevoren rekening mee gehouden. En ja, na de coup de grâce heb ik zijn badkamer gebruikt om te douchen. Ik heb een briefje achtergelaten. En ik heb koffie gezet om de tijd te doden, want de eerste trein ging pas om zeven voor half zes. Grappig, vind je niet, dat ik me al die details nog kan herinneren? Veertig minuten later was ik op het Gare de l’Est. Ik haalde mijn koffer op, kocht een kaartje en stapte in de trein. Ik had een eersteklas couchette genomen, dus ik had de hele coupé voor mezelf. Ik weet nog dat ik de steward mijn paspoort en een grote fooi heb gegeven, zodat ik bij de Duitse en de Oostenrijkse grens niet wakker gemaakt hoefde te worden. Ik heb me uitgekleed en ben in bed gekropen, en ik heb acht uur als een blok geslapen. Tegen die tijd waren we in de buurt van Stuttgard.’
‘Je hebt als een blok geslapen nadat je iemand had vermoord?’
‘Ik was de hele nacht op geweest. Ik was moe. En al die adrenaline… ik was echt gesloopt.’
‘Voelde je je beter nadat je Dupré had vermoord?’
‘Ik zou het eerder een toestand van manische verdoving willen noemen. Vanaf het moment dat ik had bedacht wat ik wilde gaan doen, handelde ik als een soort robot. Doe dit, doe dat, ga daarheen, ga hierheen. Ik had het allemaal zorgvuldig beraamd. Stap voor stap.’
‘Ook je eigen zelfmoord?’
‘Dat was niet de bedoeling.’
‘Dus je bent écht dood.’
‘Daar kom ik nog op, maar eerst moet ik je van Bodo en Lovas vertellen.’
‘Ik wil niet horen hoe je ze hebt gemarteld.’
‘O, jawel, en je moet wel luisteren, je hebt geen keus. Anders blijf je altijd in het duister tasten.’
Ik pakte de fles, schonk mezelf ruim in en sloeg de whisky achterover. ‘Oké, vertel het maar.’
‘Een paar weken voordat ik mijn plan in werking zette, nam ik contact op met een vriend in Boedapest, een man die net als mijn vader in de jaren vijftig voor de ondergrondse krant had gewerkt. Hij was toen in de zeventig, en hij had als zogenaamde vijand van de staat in strafkampen gezeten. Inmiddels was hij “gerehabiliteerd”, maar hij was tijdens zijn “heropvoeding” zo erg gemarteld dat hij niet meer kon lopen. Ik was een keer in Boedapest terug geweest, in 1974, vlak nadat ik de Franse nationaliteit had gekregen. Ik voelde de behoefte om mijn land als volwassene terug te zien. Tijdens dat bezoek had ik thee gedronken bij deze oude vriend. We konden niet vrijuit praten, want hij was ervan overtuigd dat hij werd afgeluisterd, en hij vroeg of ik hem in zijn rolstoel naar een park in de buurt wilde rijden. Toen we eenmaal buiten waren, vroeg ik hem of hij kon achterhalen waar de mannen woonden die mijn vader hadden vermoord. “Dit is een klein land,” zei hij. “Iedereen kan opgespoord worden. Maar weet je zeker dat je dat wilt?”
“Niet nu,” zei ik. “Maar op een dag misschien…” Als het zo ver was, moest ik hem per brief laten weten dat ik “onze vrienden” wilde ontmoeten, en dan zou hij voor de rest zorgen.
Toen ik zes jaar later de rekening wilde vereffenen, schreef ik hem een brief. Hij schreef terug dat onze vrienden gezond en wel in Boedapest woonden. Ik maakte mijn plannen, gaf mijn koffer in bewaring op het Gare de l’Est en maakte Henri Dupré van kant. Toen ik in Hongarije aankwam, ging ik rechtstreeks naar het huis van die oude vriend. Hij was heel erg oud geworden, heel erg verzwakt. Maar hij glimlachte toen hij me zag en zei dat hij graag naar het park wilde. Ik bracht hem naar buiten, en hij gaf me een papiertje met hun adressen en vroeg of ik verder nog iets nodig had. “Een vuurwapen,” zei ik. “Geen probleem,” zei hij. Toen we terug waren in zijn woning, stuurde hij me naar een berging op zolder om het jachtgeweer van zijn vader te zoeken, zijn vader had er in een grijs verleden nog mee gejaagd. Hij gaf me zelfs een zaag om de loop in te korten. Ik nam afscheid van hem, en hij trok me tegen zich aan en fluisterde in mijn oor: “Ik hoop dat je ze langzaam vermoordt.” En daar ging ik, met het wapen in mijn tas.
Ik nam een kamer in een hotel. In een drogist kocht ik een ouderwets scheermes – die dingen waren in Boedapest nog te koop – en in een andere winkel een paar rollen tape. Ik nam de metro naar de heuvels van Boeda, en vond zonder problemen Lovas’ flat. Ik belde aan en vroeg met een verdraaide stem in de intercom of de dame des huize thuis was. “Ze is al vijf jaar dood. Wie bent u?” Ik zei dat ik partijlid was en in het buurthuis activiteiten voor senioren organiseerde, en ik verontschuldigde me voor de vergissing.
Toen ging ik naar Bodo’s huis in een lelijk modern flatgebouw in Pest. Daar was geen intercom, en hij deed zelf open: een gebogen oude man van een jaar of zeventig in een kamerjas, die rochelde terwijl hij een sigaret rookte. Hij herkende me natuurlijk niet. Hij vroeg wat ik wilde. Ik vroeg of zijn vrouw thuis was, en hij zei dat ze jaren geleden bij hem weg was gegaan. Ik vertelde hem hetzelfde verhaal, dat ik partijlid was en gepensioneerde kameraden probeerde te helpen. “De vrouw die u zoekt is er niet, maar als u wilt weten hoe u mij kunt helpen, kom dan gerust binnen.”
Ik had niet verwacht dat ik mijn plan zo snel zou kunnen uitvoeren, maar ik had alles bij me wat ik nodig had, dus ik ging mee naar binnen. Het was een klein, deprimerend flatje, met goedkope meubels, lelijk behang, een smerig keukentje, overvolle asbakken en lege drankflessen. We gingen in de kleine zit- slaapkamer zitten.
“Hoe heet u precies?” vroeg hij.
Ik gaf hem mijn naam.
“Kadar… zoals de voorzitter van de partij?” vroeg hij.
“Nee, Kadar van Miklos Kadar. U herinnert u Miklos Kadar toch nog wel?”
“Ik ben een oude man. Ik heb zo veel mensen gekend in mijn leven.”
“Ja, maar Miklos Kadar moet een speciaal plaatsje hebben in uw geheugen, aangezien u hem voor de ogen van zijn dochter hebt geëxecuteerd.”
Ik maakte mijn tas open en haalde het geweer eruit. Hij slaakte een kreet, maar ik legde een vinger tegen mijn lippen en hij zei geen woord meer.
“U herinnert u zijn dochtertje toch nog wel, Margit? U beval een van uw handlangers om haar ogen open te houden terwijl u hem twee meter bij haar vandaan lynchte.”
Op dat punt deed hij net alsof hij van niets wist. “Ik weet niet waar u het over hebt… ik kan me er niets van herinneren.” Ik sloeg hem tegen de zijkant van zijn hoofd met het geweer en dreigde dat ik hem dood zou schieten als hij me niet de waarheid vertelde. Toen begon hij te huilen en te smeken, hij zei dat het hem zo speet, en dat hij alleen maar bevelen had opgevolgd. Hoe dúrfde hij het te zeggen!
Toen heb ík hem de waarheid verteld. “Mijn moeder en ik zijn na de dood van mijn vader haastig naar Oostenrijk gebracht. De regering schaamde zich zo voor wat er was gebeurd dat ze ons zelfs een aalmoes als schadevergoeding hebben meegegeven. Dus ga mij nou niet vertellen dat u alleen bevelen opvolgde. De agent die me vasthield volgde alleen bevelen op, úw bevelen, want u blafte een paar keer tegen hem als hij me mijn ogen dicht liet doen. U wilde dat een meisje van zeven getuige zou zijn van haar vaders dood. U wilde dat dat vreselijke tafereel voorgoed in mijn geheugen gegrift zou zijn. Dat is u gelukt. Ik heb tientallen jaren geprobeerd het beeld uit te wissen, maar ik raak het nooit kwijt. U hebt me een trauma bezorgd, vanuit pure kwaadaardigheid en wreedheid.”
“U hebt gelijk, u hebt gelijk!” riep hij. “Het was slecht van me. Maar het waren vreselijke tijden.”
Toen heb ik hem nog een keer op zijn hoofd geslagen en gezegd dat hij aan de keukentafel moest gaan zitten. De stommeling deed wat ik zei. Hij verzette zich zelfs niet toen ik zei dat hij zijn handen plat op tafel moest leggen, terwijl hij had kunnen proberen te vluchten toen ik het geweer neer moest leggen om zijn handen vast te zetten. Ik gebruikte drie rollen tape om ervoor te zorgen dat hij zijn armen niet kon bewegen en niet op kon staan van de stoel.
Toen ik klaar was, zei ik tegen hem: “En u durft het over ‘vreselijke tijden’ te hebben? Het kwam door mensen zoals u dat het vreselijke tijden waren. U was een van de handlangers van een repressief regime. Mijn vader was een van de mensen die de moed hadden om hun stem te verheffen. En hoe reageerde u op de kritiek op uw tirannieke methoden? U hing hem voor de ogen van zijn dochter op en u dwong haar te blijven kijken terwijl hij schopte en kronkelde en langzaam stikte. Hoe kunt u zoiets rechtvaardigen? Hóé?”
Hij gaf geen antwoord, zat daar maar te janken. Later begreep ik pas waarom hij zich niet verzette toen ik zijn handen vastzette. Niet alleen omdat ik een geweer binnen handbereik had, maar ook omdat hij diep in zijn hart wist dat hij het verdiende. Hij verdiende een vreselijke vergelding voor zijn monsterlijke daad.’
‘En wat jij met hem hebt gedaan… was dat soms níét monsterlijk?’
‘Natuurlijk wel. Ik heb tape om zijn mond en hoofd gewikkeld om te voorkomen dat hij ging gillen, en ik heb tegen hem gezegd: “Nog even, en u zult wensen dat ik het geweer had gebruikt om snel een einde aan uw leven te maken.” Ik haalde het scheermes uit mijn tas, klapte het open en sneed zijn rechterduim af. Het valt niet mee om een vinger af te snijden. Je moet kracht zetten om door het bot en de pezen heen te snijden.’
‘Genoeg,’ zei ik.
‘Je weet het, als je niet naar mijn verhaal luistert, krijg je de waarheid niet te horen.’
‘De wáárheid? Je denkt toch niet dat ik ook maar iets van je verhaal geloof?’
‘Waar ben je nu, Harry? In een of andere droom?’
‘Ik weet het allemaal niet meer.’
‘In een droom kan iemand wel een snee in je hand geven, maar dan bloed je niet. Dit is écht. Het is alleen een andere versie van echt. Je hebt me alweer onderbroken, en totdat ik klaar ben met mijn verhaal…’
‘Je bent gestoord, weet je dat?’
‘Gestoord omdat ik Bodo’s vingers heb afgesneden? Je hebt gelijk, het was krankzinnig om dat te doen. Zelfs door het tape over zijn mond kon ik hem horen gillen. Maar ik was heel systematisch. Elke vinger aan zijn rechterhand. Een korte pauze. Elke vinger aan zijn linkerhand. Toen begon ik aan zijn ogen. De politie heeft het je trouwens verkeerd verteld. Ik heb zijn ogen niet uitgestoken, ik heb er alleen een snee over gegeven. Ken je die surrealistische film van Buñuel, Un chien andalou? In die film krijgt een vrouw een snee over haar oog met een scheermes. Dat heb ik nageaapt. Je kunt me gestoord en ziek noemen omdat ik mensen zo gruwelijk van kant heb gemaakt. Maar je moet toch kunnen begrijpen dat iemand helemaal gek wordt van verdriet als je zulke vreselijke dingen hebt meegemaakt.’
‘Hou op! Probeer het niet te rechtvaardigen.’
‘Ik probeer niets te rechtvaardigen, Harry. Ik vertel je gewoon wat er is gebeurd.’
‘Heb je de rekening vereffend? Voelde je je na wat je met Bodo hebt gedaan beter over de dood van je vader?’
‘Op het moment zelf kon ik alleen maar doen wat ik moest doen, systematisch te werk gaan, en dan wegvluchten uit dat vreselijke land. Nadat ik Bodo blind had gemaakt, maakte ik een kleine snee in de zijkant van zijn keel, zodat hij langzaam dood zou bloeden. Maar ik hoorde al snel gegorgel achter het tape voor zijn neus en mond, en ik begreep dat hij verdronk in zijn eigen bloed. Ik had schone kleren meegenomen, dus ik deed het net zoals bij Dupré. Ik trok alles uit en nam een douche. Alleen wiste ik die keer zorgvuldig al mijn sporen uit. Met Dupré wilde ik dat heel Frankrijk zou weten wat ik had gedaan, en ik wilde ook dat heel Hongarije zou weten wat ik met Bodo had gedaan, maar pas als ik het land uit was, niet eerder. Ik maakte alles wat ik had aangeraakt schoon, ik pakte mijn bloederige kleren in en controleerde of Bodo echt dood was voordat ik wegging.
Daarna nam ik de ondergrondse naar Boeda. Ik ging terug naar de winkel waar ik het tape had gekocht en kocht nog vier rollen. Ik liep naar Lovas’ flat en belde aan. “Ga weg, ik wil niemand zien,” zei hij door de intercom.
Ik zei dat ik het partijlid was, en dat ik was teruggekomen met een speciaal cadeau voor hem, dus dat hij me echt binnen moest laten.
Toen hij me eindelijk binnen had gelaten, pakte ik het geweer en onthulde ik wie ik was. Hij begon te schreeuwen. Ik zei dat hij stil moest zijn, maar hij bleef gillen, dus toen heb ik hem met de kolf van het geweer op zijn hoofd geslagen. Hij was meteen knock-out. Ik bond hem vast op een stoel, plakte zijn handen vast en plakte tape over zijn mond, net als ik met Bodo had gedaan. Terwijl ik bezig was, werd er op de deur geklopt. Het was een buurvrouw die hem kennelijk had horen schreeuwen, en ze bleef maar vragen of alles in orde was, of er iemand bij hem was. Als ik verstandig was geweest, zou ik zijn keel hebben doorgesneden en er via het keukenraam vandoor zijn gegaan, zijn woning was op de begane grond. Maar ik was niet verstandig. Ik was bezeten. Zó bezeten dat ik toch zijn vingers af moest hakken en hem blind moest maken. Toen ik Lovas’ pink afsneed, kwam hij bij van de pijn, en ik had zijn mond niet goed genoeg afgeplakt, dus hij begon toch weer te krijsen. De buurvrouw hoorde het, en ze riep dat ze de politie zou bellen. En nog steeds sloeg ik niet op de vlucht, ik bleef doorgaan.’
‘Je wilde betrapt worden.’
‘Ik weet niet wat ik op dat moment wilde. Als je door het lint gaat kun je niet meer logisch nadenken. Je zegt alleen tegen jezelf: en nu de volgende vinger eraf.’
‘Jezus.’
Ze glimlachte en stak een sigaret op. ‘Ik ben nog niet klaar. De politie kwam. Ze klopten op de deur, eisten dat iemand opendeed. Ik ging zo snel mogelijk door, totdat al zijn vingers waren afgehakt. Tegen die tijd klonk er gedreun, want ze gebruikten een moker om de deur in te rammen. Het hout begon te versplinteren, en ik greep Lovas bij zijn haar en sneed zijn keel door, op het moment dat de politie binnenkwam. Ik zie nog de afschuw op hun gezichten toen ik mijn eigen keel doorsneed.’
‘En toen?’
‘En toen… Ik wist te ontkomen aan arrestatie, hechtenis, een proces en waarschijnlijk de doodstraf door een regime dat ik verachtte.’
‘Door dood te gaan?’
‘Ja. Ik ging dood.’ Stilte. Ze bleef trekjes nemen van haar sigaret.
‘En toen?’ drong ik aan.
‘Dood is dood.’
‘En dat betekent?’
‘Ik besta niet langer in een tijdelijke vorm.’
‘Wat gebeurde er toen je doodging?’
Weer een glimlach. Weer zoog ze haar longen vol rook. ‘Dat kan ik niet zeggen.’
‘Waarom niet?’
‘Daarom niet.’
‘De politie heeft me je overlijdensakte laten zien. En je hebt me net zelf verteld dat je je keel hebt doorgesneden en dood bent gegaan. Waarom, wáárom, ben je dan hier?’
‘Zomaar.’
‘Dat is volkomen onlogisch. Hoe kan ik je geloven terwijl ik weet dat het onmogelijk is wat je me vertelt?’
‘Sinds wanneer is de dood logisch, Harry?’
‘Jij bent dood geweest. Dat wéét je.’
Opnieuw een glimlachje. ‘Klopt… maar ik zeg niets.’
‘Je moet het me vertellen…’
‘Nee, ik moet niets. Net zomin als ik uitleg hoef te geven over mijn werk voor jou.’
‘Je wérk voor míj! Nu weet ik echt zeker dat je gek bent.’
‘Je kunt denken wat je wilt, lieve schat. Maar sta hier eens bij stil: elke persoon die jou de laatste tijd kwaad heeft gedaan, is daarvoor gestraft.’
‘Heb jij Brasseur aangereden voor het hotel?’
‘Ja.’
‘Hoe dan?’
‘Hoe rij je iemand aan? Ik heb een auto van de straat geleend. Een Mercedes C-klasse. Niet de beste Mercedes, maar wel een pittige auto. Ik heb hem opgewacht voor het Sélect. Toen hij overstak, heb ik het gaspedaal ingetrapt en ben ik recht op hem af gereden.’
‘Hij zei dat hij de bestuurder niet kon zien maar dacht dat het een vrouw was.’
Alleen een glimlachje.
‘En je hebt Omar gegrepen toen hij op de wc zat?’ vroeg ik.
‘Je had gelijk. Zijn poep stonk een uur in de wind. En ik zal je een weerzinwekkend geheimpje verklappen: hij veegde zich met zo min mogelijk papier af, dus zijn handen zaten onder de poep. Een walgelijke smeerlap. En ik had gezien hoe hij jou behandelde, de smeerboel die hij telkens achterliet op de wc.’
‘Wat heb je gezíén? Hoe dan?’
Ze drukte haar sigaret uit en stak er weer een op. ‘Weet je wat ik zo fijn vind aan dood zijn? Je kunt roken zonder in te zitten over je gezondheid.’
‘Maar zelfs dood word je ouder, net als wij allemaal.’
‘Ja, dat is paradoxaal, vind je niet? Maar zo gaat het, in elk geval met mij.’
‘En met de anderen?’
Ze haalde haar schouders op.
‘Je bent niet naar de hemel gegaan nadat je…’
‘Nadat ik zelfmoord had gepleegd? Nee, niet echt.’
‘Naar de hel dan?’
‘Ik ging… nergens heen. En toen was ik opeens weer terug. Ik was tien jaar ouder, maar het appartement was er nog.’
‘Wie betaalde de rekeningen?’
‘Voordat ik naar Hongarije ging, ben ik bij een notaris geweest. Ik heb hem opdracht gegeven het smartengeld dat ik van Dupré had gekregen op een speciale rekening te zetten. Ik heb het niet aan iemand nagelaten. En ik heb in mijn testament bepaald dat niemand het appartement kon verkopen. Ik wist wat ik in Boedapest ging doen, dus ik wist ook dat ik daarna voor een lange periode zou moeten verdwijnen.’
‘Dus je was niet van plan om een einde aan je leven te maken?’
‘Niet totdat de politie binnenviel. Het was een compleet impulsieve beslissing. Maar zoals ik eerder al zei, ik was op dat moment helemaal gek.’
‘En nu ben je niet gek? Mannen doodslaan met een hamer…’
‘Hij had zijn vrouw in elkaar geslagen en hij zei dat hij jou zou vermoorden.’
‘Dat is nooit bewezen.’
‘Ik heb het zelf gehoord.’
‘Waar?’
‘In dat café van hem. Hij wist niet dat ik er was.’
‘En Robson?’
‘Ik heb je gevraagd wat jou het ergste leek wat hem kon overkomen. Je zei…’
‘Ik had niet verwacht dat je zijn computer zou kraken om er kinderporno op te zetten.’
‘Jij wilde het zo, Harry. Die man heeft je willens en wetens kapotgemaakt. De straf leek me… toepasselijk. Zijn leven ligt in duigen. Voor het einde van deze week maakt hij zich in de gevangenis van kant.’
‘Ga je hem dwingen dat te doen?’
Ze lachte. ‘Ik ben geen geest die de ziel van anderen binnendringt en hen dwingt om bepaalde dingen te doen.’
‘Nee, je bent een succubus.’
‘Een succubus heeft seks met mannen terwijl ze slapen. Jij bent klaarwakker, Harry.’
‘Dus dit allemaal is… wat? Toen ik hier gisteren was, zat alles onder het stof, en de conciërge deed alsof ik knettergek was. Hij zei dat het appartement al jaren niet meer werd bewoond, laat staan dat het was schoongemaakt.’
‘Je bent niet gek. Als je mij een keer in de drie dagen bezoekt, ga je dit binnen.’
‘Maar wat ís dit? Waarom niet meer dan drie uur? Waarom alleen een keer in de paar dagen?’
‘Ik kan niet meer doen… ik kan niet meer aan. Ik wil dit, onze liaison. Maar alleen op mijn voorwaarden. Daarom wil ik je alleen twee keer per week een paar uur zien.’
‘Omdat je niet meer mag?’
‘Niemand bepaalt wat ik mag. Niemand.’
‘Toch sta je elke zondag bij de salon van een Amerikaanse dilettante op het balkon op de loer om idioten zoals ik op te pikken.’
‘Jij was pas de tweede man die ik daar heb opgepikt.’
‘Wie was de eerste?’
‘Een Duitser die Horst heette. Ik had hem daar in juni 1991 leren kennen. Ik was net weer… tevoorschijn gekomen, zal ik maar zeggen. En ik ging naar plaatsen waar ik in het verleden was geweest. Dus toen ik opeens terug was in Parijs, elf jaar na mijn dood, besloot ik een kansje te wagen door op Lorraines balkon te gaan staan. Ik moet er weken achter elkaar hebben rondgehangen, totdat Horst me zag. Net als jij was hij een veertiger, net gescheiden, in zijn eentje in Parijs, verdrietig, eenzaam. We raakten aan de praat. Hij was om vijf uur hier, zoals ik hem had gevraagd. We hadden seks. We dronken whisky. We rookten een paar sigaretten. Hij vertelde me dat zijn vrouw verliefd was geworden op een andere man, dat hij schilderde maar bijna niets verkocht, dat hij tekenles gaf op een lycée en dat het hem allemaal verveelde en meer van dat. Al onze verhalen zijn tegelijkertijd uniek en vergelijkbaar, ja toch? Om acht uur zei ik tegen hem dat hij weg moest, maar dat hij drie dagen later terug mocht komen. Hij beloofde dat hij zou komen, maar hij kwam niet opdagen. Daarna ging ik af en toe naar Lorraines balkon in de hoop dat iemand me zou zien. Jarenlang gebeurde er niets. Totdat jij kwam, Harry. Jij zág me, omdat je me wilde zien.’
‘Dat slaat nergens op.’
‘Niet alles hoeft ergens op te slaan, Harry. Jij wilt een logische verklaring voor de tijd die we samen doorbrengen. Die is er niet. We zijn samen omdat jij me wilt zien, zo simpel is het.’
‘Wat een flauwekul.’
‘Waarom bleef je dan steeds weer komen, week in, week uit? Alleen maar voor de seks?’
‘Dat was een belangrijke reden.’
‘Je hebt gelijk. Dat was zo. Maar er was meer dan dat. Je had het nodig om me te zien, in alle opzichten. En ik had het nodig om je te helpen.’
‘Ik kan niet aanvaarden…’
‘Aanvaarden, aanvaarden. Geloof mag dan de antithese zijn van bewijs, maar jij hébt het bewijs. Jij. Ik. Hier. Nú.’
‘Je bestaat niet eens.’
‘Ik besta wel, net zo goed als jij bestaat. In deze kamer. Op dit moment. Het kleine beetje niets dat nog steeds alles is omdat wij het met elkaar delen. Dat kun je niet ontvluchten. Dat moet je ook niet willen. Het komt dichter in de buurt van liefde dan je ooit hebt meegemaakt.’
‘Jij weet niet wat…’
‘Liefde is? Hoe durf je het te zeggen! Ik ben gek geweest van liefde. Ik heb mensen vermoord uit liefde, wat zeg ik, áfgeslacht. Ik weet álles van liefde, en ik weet ook dat het met liefde net zo is als met al het andere in het leven: het kan je tot het uiterste drijven. Toch komt het in het grote geheel neer op een moment hier en een moment daar, op een sprankje verbondenheid met iemand anders. Dat is geluk, Harry. Meer niet.’
‘En wat is liefde voor je kind?’
Ze dacht even na. ‘Dat is álles. En je hebt het gevoel dat je de persoon die je alles ontneemt moet vermoorden.’
‘Was wraak een pleister op de wonde?’
‘Bedoel je of ik het verdriet en de ontzetting van wat er is gebeurd, en van wat ik heb gedaan, nog steeds opnieuw beleef? Uiteraard. Ik kan er niet van loskomen. Het zal altijd bij me blijven. Maar ik streef naar verlossing… door jou.’
‘Dat is krankzinnig.’
‘Het is niet krankzinnig om iemand te helpen.’
‘Wel als je er geweld bij gebruikt.’
‘Maar kijk dan, voor jou komt alles geleidelijk weer op z’n pootjes terecht. Robson zit in de gevangenis. Net als Sezer en die andere griezel, en je weet dat ze het allebei op jou hadden gemunt. Omar wilde je chanteren. Hij is geëlimineerd. Yanna’s man verdiende het niet om nog een dag langer te leven. Volgens mij heb je niets te klagen. Op den duur wordt alles nog veel beter voor je.’
Ik ging staan. ‘Je denkt toch niet dat ik mee wil werken aan deze gekte?’
‘Dat doe je al, Harry. Je bent vanaf het begin medeplichtig geweest.’
‘Omdat ik je heb gevisualiseerd, bedoel je? De onzichtbare vrouw die anderen niet zagen?’
‘Maar waaróm heb je mij gezien? Omdat je het nodig had. Je had me nodig om oude rekeningen te vereffenen.’
‘Dus je volgt me overal?’
‘Misschien wel.’
‘Maar waarom ík?’
‘Wat een absurde vraag. We hebben een relatie.’
‘Noem je dit een relatie? Voor jou was het twee keer in de week een wip, meer niet.’
‘En voor jou?’
‘Voor mij was dit het enige in mijn leven waar ik me op verheugde.’
‘Denk je soms dat ik me er niet op verheugde? We zijn niet alleen maar met elkaar naar bed geweest, Harry, en dat weet je. We hebben gepraat. We hebben elkaar ons verhaal verteld. Daar vonden we troost in. Ik begon ervan te genieten, ik begon het nodig te hebben. Ik heb het misschien niet altijd laten blijken. Ik heb geprobeerd je op afstand te houden, en toch bleef je komen. Jij had mij – ons – net zo hard nodig als ik jou.’
‘Als je denkt dat ik nu nog steeds blijf komen, dat ik deel wil uitmaken van de schemerzone die je hier hebt opgezet…’
‘Je kunt nu niet weggaan,’ zei ze, haar stem zacht en toonloos.
‘O, jawel, en dat is precies wat ik ga doen. Want dit is dood. Net zo dood als jij.’
‘Nee, dat is niet waar. Je kent mij en mijn verhaal, je komt hier twee keer in de week, ik ben je beschermengel… dat houdt niet zomaar op.’
‘Je kunt m’n rug op,’ zei ik, en ik liep naar de deur.
‘Dat is een stompzinnige reactie, Harry. Maar tot op zekere hoogte wel begrijpelijk. Je hebt tijd nodig om het te aanvaarden…’
‘Ik aanvaard niets. Duidelijk? Níéts. Je ziet me nooit meer terug.’
‘Toch wel. En er komt een moment dat jij mij wilt zien, of dat je me in elk geval zult roepen als je in een situatie bent waaruit geen uitweg is.’
‘Ik zou er maar niet op rekenen. Blijf bij me uit de buurt.’
‘Nee, Harry, het gaat om een heel andere vraag: kun jij bij mij uit de buurt blijven?’
‘Dat zal me geen enkele moeite kosten.’ Snel deed ik de paar stappen naar de deur.
‘Tot over drie dagen,’ zei ze toen de deur achter me dichtviel.
Ik rende de trap af, stak de binnenplaats over en bleef even staan voor de loge van de conciërge. Hij zat er nog steeds, in comateuze toestand. Ik bereikte de voordeur en drukte op het knopje om het slot te ontgrendelen. Dit keer klonk er een klikje en ging de deur open. Ik ging naar buiten en werd begroet door het geluid van langsrijdende auto’s. Ik keek om me heen. Er waren voetgangers op straat. De oude man in het winkeltje op de hoek zat verveeld achter zijn toonbank. Het leven ging gewoon door.
Ik keerde me weer om naar de deur. Er was minder dan een minuut verstreken sinds ik in de alledaagse wereld was teruggekeerd. Ik toetste de code in, kwam weer op de binnenplaats en keek naar de loge van de conciërge. Hij zat niet langer levenloos op zijn stoel. Integendeel, zodra hij me zag sprong hij overeind, hij pakte een stok die naast zijn bureau stond, en zwaaiend met deze knuppel kwam hij uit zijn hokje naar buiten.
‘Bent u er nou alweer? Ik had toch gezegd dat u weg moest blijven. Ga weg! Nú!’
Ik deed wat hij vroeg en maakte rechtsomkeert naar de straat. Snel liep ik naar metrostation Jussieu. Halverwege kreeg ik last van een ernstige aanval van bibberatie. Is ze nu bij me? vroeg ik me af. Schaduwt ze me?
Ik dook een café in en bestelde een dubbele whisky. Zelfs in combinatie met alle whisky die Margit me had laten drinken, kon de drank mijn angst niet temperen, noch mijn steeds sterkere overtuiging dat ik mijn verstand kwijt was. Ik hield mijn vingers onder mijn neus, dezelfde vingers die Margit bij zichzelf naar binnen had geduwd. Ik kon haar nog ruiken. Ik raakte het verband om mijn hand aan. Ze is dood, en ze heeft mijn hand verbonden. Ik bestelde nog een whisky. Denk na, denk na, hield ik mezelf voor. Nee, denk maar niet na. Ga er gewoon vandoor. Ga terug naar je hotel. Neem een taxi naar het Gare du Nord. Koop een kaartje voor de eerste de beste trein naar Londen. En mijn boek dan? Laat dat stomme boek toch. Vlucht.
En wat dan? vroeg ik me af. Zonder dat boek heb ik vier maanden voor niets gewerkt, heb ik niets te doen als ik eenmaal in Engeland ben. Als ik de cd heb, kan ik de draad van het verhaal tenminste weer oppikken. Ik kan inhoud geven aan mijn dagen door het vaste aantal woorden eruit te rammen. Ik kan mezelf voorhouden dat ik iets wil bereiken. Dus ga nou terug naar dat kantoor om de back-up te halen. Je hebt niets te vrezen. De boel is leeggehaald. Sezer en meneer de Zware Jongen zitten in een politiecel, en de politie heeft geen belangstelling meer voor dat pand. Haal je cd. Je hoeft er nog geen minuut binnen te zijn. Dan neem je de kortste route naar het Gare du Nord en doe je de deur van deze krankzinnige periode achter je dicht.
Tegen de tijd dat ik het café verliet, had ik bedacht dat ik beter midden in de nacht terug kon gaan, bij voorkeur vlak voordat het licht werd. Als ik door iemand werd opgewacht – niet waarschijnlijk maar ik was nog steeds paranoïde – zouden ze het tegen zes uur ’s ochtends al lang hebben opgegeven. En wat nog belangrijker was, dan kon ik tot half zes slapen, en dat had ik hard nodig.
Van het café nam ik de metro naar het Gare du Nord, waar ik een kaartje kocht voor de Eurostar van 07.35 uur de volgende ochtend. Ik betaalde contant. Toen ik het geld uittelde, vroeg ik me opnieuw af of ze kon zien dat ik een kaartje kocht. Ik nam lijn 4 terug naar Château d’Eau en ging naar een van de vele belkantoortjes op de boulevard de Sébastopol. Het was een louche tent, en het zat vol mannen die familieleden in Yaounde en Dakar en Benin en andere West-Afrikaanse steden probeerden te bereiken. Ik kocht een telefoonkaart, nam plaats in een triplex hokje en draaide een vertrouwd nummer. Ik zag als een berg tegen het telefoontje op, maar ik moest het doen. Ik keek op mijn horloge. Vijf over acht ’s avonds in Parijs, vijf over twee ’s middags in Ohio. De telefoon ging twee keer over voordat Susan opnam.
‘Hallo, Susan,’ zei ik.
‘Harry?’ vroeg ze zacht.
‘Ja, met mij. Hoe gaat het met je?’
‘Hoe het met me gaat? Slecht, heel erg slecht. Maar kennelijk weet je dat al, want anders zou je na al die tijd niet opeens bellen.’
Ze zei het op een boze toon, dezelfde toon die ze de laatste jaren van ons huwelijk steeds tegen me had aangeslagen, toen ik nooit meer iets goed leek te doen, en toen ze geen greintje liefde meer voor me leek te voelen.
‘Ik heb alleen maar niet gebeld omdat jij het me verboden had.’
‘Dat weet ik, dat weet ik. Ga je gang, maak me maar verwijten. Vooral nu…’
‘Susan, ik bel gewoon om te vragen hoe het met je is. Meer niet.’
Stilte. Ik kon horen dat ze een snik onderdrukte.
‘Hij heeft zich vanochtend verhangen.’
O, shit.
‘Heeft Robson zelfmoord gepleegd?’ zei ik.
‘Hij heette Gardner. En ja, hij heeft zich vanochtend vroeg met een laken opgehangen in zijn cel. Ik weet het nog maar net. Een of andere klootzak van een verslaggever van Fox News belde om me om commentaar te vragen. Is het niet onvoorstelbaar?’
Ik zei niets.
‘De afgelopen week,’ vervolgde ze, ‘ben ik alles kwijtgeraakt. Alles. Mijn baan, mijn carrière. Nu bekend is geworden dat ik met de rector naar bed ging, staat niemand te trappelen om me een baan te geven. Dan is er ook nog de onthulling dat Gardner geilde op blote meisjes én jongetjes. Ik kan je niet vertellen hoe vreselijk het was om…’ Weer een onderdrukte snik.
‘Kan ik iets voor je doen?’ vroeg ik.
‘Hou op met dat edelmoedige gedoe. Ik weet dat je je verkneukelt nu je Nemesis…’ Huilend brak ze haar zin af.
‘Susan, ik wil Megan graag spreken.’
‘Megan is heel erg van streek. De media hebben bol gestaan van het nieuws over Gardner. Alle kinderen op haar school… je weet hoe vreselijk kinderen kunnen zijn.’
‘Wil je tegen haar zeggen dat ik haar graag wil spreken?’
‘Goed.’
‘Zeg maar dat ze me een mailtje moet sturen als ze wil dat ik terugbel. En als je geld nodig hebt of zo…’
‘Ben je nog steeds in Parijs?’
‘Ja.’
‘Werk je?’
‘Op dit moment niet.’
‘Hoe kun je me dan geld aanbieden?’
‘Ik had werk, een lullig baantje, maar ik heb wat geld kunnen sparen. Laat het me maar weten als je in geldnood komt.’
‘Ik kan hier niet mee omgaan, met jóú.’ Stilte. ‘Ik zal Megan vertellen dat je hebt gebeld.’
De verbinding werd verbroken.
Dat heb je allemaal gehoord, hè? dacht ik. Wat zul je trots zijn op het resultaat van je inspanningen. Weer een van mijn tegenstanders dood, door jou. En je verwacht van me dat ik blij ben, terwijl ik alleen maar gebukt ga onder schuldgevoelens.
Hou op! Je hebt slaap nodig. Je moet bijkomen. Slik pillen. Drink whisky. Neem wat je kunt. Ga gewoon terug naar dat hotel en verstop je onder de dekens totdat het dag wordt en je alles kunt ontvluchten.
Ik volgde mijn eigen advies op en ging terug naar mijn treurige kamer in Le Normandie. Ik pakte mijn koffer. Ik zette de wekker op kwart over vijf ’s ochtends, slikte pillen en kroop in het vochtige, doorgezakte bed, met het kussen tegen me aan geklemd. Margits woorden spookten door mijn hoofd: ‘Je kunt nu niet weggaan.’
Je weet het, hè? Morgenochtend ga ik je verlaten en je kunt niets doen om me ervan te weerhouden om in de trein te stappen. Jaag me maar de stuipen op het lijf. Volg me als een spook naar Londen. Ik ga toch weg. Het is afgelopen.
De pillen deden hun werk en ik raakte buiten westen. Toen de radio me zeven uur later wekte sprong ik uit bed, ervan overtuigd dat ze bij me in de kamer was. Sloop ze soms mijn onderbewustzijn binnen als ik sliep? Ze keek naar me als ik sliep, of niet soms? En ze had vlak bij me gestaan toen ik telefoneerde vanuit dat triplex hokje en mijn hele gesprek met Susan afgeluisterd. En nu beraamde ze plannen om Susan iets aan te doen en…
Het is ochtend. Je hebt geslapen. De trein vertrekt over twee uur. Haal je cd. Ga naar het station. Verdwijn. En dan verdwijnt de rest ook. ‘Geloof mag dan de antithese zijn van bewijs…’ Dat heeft ze alleen maar gezegd om je een rad voor ogen te draaien. De snee op je hand? Je hebt je in een vlaag van verstandsverbijstering gesneden. De conciërge heeft gelijk: je bent gek geworden. Haal die cd. Haal de trein. Ga op zoek naar een psychiater. Slik pillen om wakker te worden uit die fantasmagorie van je. Keer terug naar de aarde.
Ik stond in het kleine douchehokje met mijn gezicht omhoog naar het krachteloze waterstraaltje. Ik kleedde me snel aan en stond om tien over half zes buiten. De straten waren verlaten, afgezien van een paar bestelbusjes op de Faubourg Saint-Denis die goederen afleverden bij marktkramen. Ik liep de rue des Petites Écuries in, met mijn rolkoffer achter me aan, en ik wierp een blik op het rolluik van het internetcafé. Au revoir, meneer Baard, en loop naar de duivel.
Ik bereikte mijn vroegere werkplek, bleef bij de ingang van het steegje staan en keek om me heen. Het begon net licht te worden, en een grijsblauw schijnsel scheen op de gebarsten keien. Niemand hield zich schuil in de schaduw. De straat was verlaten, er waren zelfs geen auto’s. Achter de ramen van de huizen aan de overkant waren de gordijnen gesloten, of er zaten luiken voor. Niemand gluurde naar buiten. De kust was veilig.
Oké, daar gaan we. Begin te tellen en beloof jezelf dat je bij zestig seconden weer buiten staat.
Eén-en-duizend, twee-en-duizend, drie-en-duizend, vier-en…
Ik was bij de voordeur en zag dat de videocamera was verdwenen. Waarschijnlijk meegenomen door de politie als bewijsmateriaal.
Ik stak de sleutel in het slot.
… negen-en-duizend, tien-en-duizend, elf-en-duizend…
De gang was leeg. De stalen deur aan het eind ervan stond open, en er bungelde nog tape van de politie voor. Maar ik liep er niet heen om een kijkje te nemen in de eens verboden ruimte. Ik liet mijn koffer bij de deur staan en stoof naar boven, de tweede sleutel in de aanslag. Ik maakte de deur open.
… zeventien-en-duizend, achttien-en-duizend, negentien-en-duizend, twintig-en-duizend…
Mijn bureau was leeggehaald en de deur van de nooduitgang stond open, de vluchtroute die ik nooit had hoeven gebruiken. De politie had het linoleum grotendeels losgetrokken, maar ze hadden de scheur boven de deur waar ik de cd in had weggestopt niet gevonden.
… drieëntwintig-en-duizend, vierentwintig-en-duizend, vijfentwintig-en-duizend…
Ik liep naar de nooduitgang en stak mijn arm omhoog. Mijn vingers raakten het doosje, maar ik kreeg er geen vat op. Shit, shit, shit. Ik probeerde het met mijn wijsvinger naar me toe te trekken, begon toen te poeren met mijn sleutel.
Net toen ik er beweging in kreeg gebeurde er iets.
Achter me klonk een luide knal toen de deur dichtsloeg, onmiddellijk gevolgd door het geluid van het slot dat twee keer werd dichtgedraaid.
In een paar stappen was ik aan de andere kant van het kantoor, en ik rukte aan de deurknop. De deur gaf geen millimeter mee. Ik stak mijn sleutel in het slot maar kreeg het niet open. Er was geen beweging in te krijgen. Toen ik probeerde de sleutel eruit te trekken om het nog een keer te proberen, bleek hij muurvast te zitten in het slot. Ik trok en rukte als een bezetene aan de sleutel, rammelde eraan. Tevergeefs. Ik gaf een schop tegen de deur, en nog een, en nog een. Er gebeurde niets, verdomme, de deur zat potdicht.
Toen hoorde ik opnieuw een geluid. Een luide woesh, gevolgd door een explosie van hete lucht uit de ventilatorschacht in de kamer. Maar het was niet gewoon oververhitte lucht van het verwarmingssysteem; de lucht die eruit blies veranderde al snel in een giftige grijze wolk. Binnen een paar minuten stond de kamer blauw van de rook, en stinkende zwaveldamp brandde in mijn ogen, mijn neus, mijn longen. Maaiend met mijn armen strompelde ik door de wolk naar de nooduitgang. Die vulde zich ook al met rook, maar na ongeveer tien stappen kwam ik in frissere lucht. De gang was zo smal dat ik met mijn ellebogen tegen de muren bleef stoten terwijl ik naar het eind rende.
Maar daar kwam ik niet bij een deur die naar een soort vrijheid leidde. Er was alleen een muur. Een bakstenen muur waar ik tegenaan botste. Ik viel, half bedwelmd. De tunnel vulde zich met dikke rookwolken. Alle frisse lucht was verdwenen. Ik begon te hoesten, te kokhalzen, bloed spoot uit mijn neus. De rook werd steeds dikker. Mijn longen voelden verschroeid aan. Ik viel voorover op de vloer. Ik bleef kokhalzen, overgeven. En ik schreeuwde: ‘Margit! Margit! Margit’
Er gebeurde niets, behalve dat ademhalen onmogelijk werd.
‘Margit! Margit! Margit!’
Mijn stem klonk gesmoord, ik zag wazig. Omhuld door dampen raakte ik volkomen in verwarring, maar één gedachte kwam toch boven: dus zo is het om dood te gaan, langzame verstikking en dan zwart.
‘Margit! Margit! Margit!’
Mijn stem stierf weg. Ik hoestte, proestte, snakte naar lucht. Ik had in paniek moeten raken omdat de dood zo dichtbij was. In plaats daarvan gaf ik me over aan de verstikking. De paniek maakte plaats voor een merkwaardige kalmte; een gevoel dat doodgaan, zelfs in dit soort ellendige omstandigheden, heel natuurlijk was. Je bent hier. En dan niet meer. En alles buiten dit met rook gevulde pand gaat gewoon door.
Maar op het moment dat ik me erbij neerlegde dat de dood helemaal niet vreemd was, gebeurde er iets heel vreemds.
De deur vloog open en een brandweerman rende de gang in. Hij droeg een gasmasker en hield er eentje in zijn hand. Hij hees me overeind en duwde het masker voor mijn gezicht. Terwijl ik eindelijk zuurstof inademde, zei hij: ‘Je hebt geluk gehad.’