Hoofdstuk 1

 

 

Dat was het jaar dat mijn leven in duigen viel, en dat was het jaar dat ik naar Parijs verhuisde.

   Ik kwam een paar dagen na Kerstmis in de stad aan. Het was een regenachtige, grijze ochtend; de lucht had de kleur van grauwe kalk, en de regen was net dichte mist. Mijn vlucht landde kort na zonsopgang. Ik had alle uren boven de Atlantische Oceaan niet geslapen; weer een doorwaakte nacht, na alle slapeloze nachten van de afgelopen tijd. Toen ik het toestel verliet, sloeg mijn evenwicht op tilt – een moment van complete manische desoriëntatie – en ik ging bijna tegen de vlakte toen de functionaris bij de paspoortcontrole vroeg hoe lang ik in Frankrijk zou blijven.

   Mijn mond reageerde eerder dan mijn hersenen. ‘Dat weet ik nog niet precies.’

   Hierop keek hij me doordringend aan, aangezien ik in het Frans had geantwoord. ‘Dat weet u niet precies?’ herhaalde hij.

   ‘Twee weken,’ zei ik snel.

   ‘Hebt u een retourticket naar Amerika?’

   Ik knikte.

   ‘Laat het me zien, alstublieft.’

   Ik overhandigde hem mijn ticket. Hij bekeek het en stelde vast dat ik op 10 januari terug zou vliegen.

   ‘Hoe komt het dat u het “niet precies weet”,’ vroeg hij, ‘als er een datum op uw ticket staat?’

   ‘Ik dacht gewoon niet na.’

   ‘Évidemment,’ zei hij. Zijn stempel landde in mijn paspoort. Hij schoof mijn paspoort en ticket terug, zonder iets te zeggen. Toen knikte hij naar de volgende passagier in de rij. Hij was klaar met me. 

 

Ik ging op weg naar de bagagebanden, en vervloekte mezelf omdat ik officiële vragen had opgeroepen over mijn bedoelingen in Frankrijk. Maar ik was wel eerlijk geweest. Ik wist niet hoe lang ik zou blijven. En het vliegticket – op het laatste moment gekocht via internet, op een site die een goedkoop tarief aanbood als je een retour voor twee weken boekte – zou ik weggooien zodra het 10 januari was geweest. Ik was niet van plan om binnen afzienbare tijd terug te gaan naar Amerika.

   ‘Hoe komt het dat u het “niet precies weet” als er een datum op uw ticket staat?’

   Sinds wanneer gaf een datum op een ticket zekerheid?

   Ik haalde mijn koffer van de band en weerstond het verlangen om een taxi naar de stad te nemen. Mijn budget was te krap voor dat soort luxe. Ik nam dus de trein. Zeven euro voor een enkeltje. De trein was smerig, de vloer van het rijtuig lag bezaaid met afval, de bankjes waren plakkerig en stonken naar het gemorste bier van de vorige avond. En de rit naar de stad voerde door een hele reeks troosteloze industriële buitenwijken, met haveloze flats die zich aftekenden tegen de grijze lucht. Ik deed mijn ogen dicht en dommelde in, en werd met een schok wakker toen de trein stopte op het Gare du Nord. Volgens de instructies die het hotel me had gemaild, liep ik naar een ander perron, waar ik de metro nam voor een lange rit naar een station met de aromatische naam Jasmin.

   Ik kwam uit de metro naar buiten en rolde mijn koffer in de regen door een lange smalle straat. Het miezerde niet langer, het regende nu echt. Onder het lopen hield ik mijn hoofd omlaag. Ik sloeg links af naar de rue La Fontaine, toen rechts af naar de rue François Millet. Het hotel – het Sélect – was op de tegenoverliggende hoek. Het was me aanbevolen door een collega op de kleine academie waar ik vroeger lesgaf, de enige ex-collega die nog met me praatte. Hij had gezegd dat het Sélect schoon, eenvoudig en goedkoop was, en dat het in een rustige woonwijk lag. Wat hij me niet had verteld, was dat de receptionist op de ochtend van mijn komst zo’n klootzak zou zijn.

   ‘Goedemorgen,’ zei ik. ‘Ik ben Harry Ricks. Ik heb een kamer gereserveerd voor…’

   ‘Sept jours,’ zei hij toen hij opkeek van de computer op zijn bureau. ‘La chambre ne sera pas prête avant quinze heures.’ 

   Hij praatte heel snel, zodat ik nog niet de helft verstond.

   ‘Désolé, mais… euh… je n’ai pas compris…’ 

   ‘Komt u om drie uur maar terug, dan is de kamer klaar.’ Hij sprak nog steeds Frans, maar langzaam en nadrukkelijk luid, alsof ik doof was.

   ‘Maar dat duurt nog uren.’

   ‘U kunt vanaf drie uur inchecken.’ Hij wees op een bordje naast een kast met postvakjes aan de muur. In slechts twee van de achtentwintig genummerde vakjes lag een sleutel.

   ‘Kom op, u moet nu toch een kamer beschikbaar hebben,’ zei ik.

   Hij wees nogmaals op het bordje en zei niets.

   ‘Wilt u me vertellen dat er op dit moment niet één kamer beschikbaar is?’

   ‘Ik vertel u dat u vanaf drie uur kunt inchecken.’

   ‘En ik vertel u dat ik doodmoe ben, en dat ik het bijzonder zou waarderen als…’

   ‘Ik heb de regels niet bedacht. U kunt uw koffer achterlaten, en om drie uur terugkomen.’

   ‘Alstublieft. Wees nou redelijk.’

   Hij haalde alleen zijn schouders op, en er speelde iets wat aan een glimlachje deed denken om zijn lippen. Toen ging de telefoon. Hij nam op en maakte van de gelegenheid gebruik om me de rug toe te keren.

   ‘Ik ga wel op zoek naar een ander hotel,’ zei ik.

   Hij onderbrak het gesprek en keek achterom om te zeggen: ‘Dan verspeelt u het bedrag dat u voor vannacht hebt betaald. U moet vierentwintig uur van tevoren opzeggen.’

   Weer een besmuikt lachje, een lachje dat ik het liefst met mijn vuist van zijn gezicht had geveegd.

   ‘Waar kan ik mijn koffer neerzetten?’ vroeg ik.

   ‘Daar.’ Hij wees op een deur naast de balie.

   Ik rolde mijn koffer erheen en haalde ook de computertas van mijn schouder.

   ‘Mijn laptop zit in deze tas,’ zei ik, ‘dus misschien wilt u…’

   ‘Maakt u zich geen zorgen,’ onderbrak hij me. ‘À quinze heures, monsieur.’ 

   ‘Waar moet ik nu naartoe?’ vroeg ik.

   ‘Aucune idée,’ zei hij. 

   Het was eind december, een paar minuten over acht op een zondagochtend, dus ik kon inderdaad nergens naartoe. Ik liep de rue François Millet uit en weer terug, op zoek naar een café dat open was. Ze waren allemaal dicht, de meeste met een bordje op het rolluik: FERMETURE POUR NOËL. 

    

Aan weerszijden van de straat stonden oude appartementengebouwen, met ertussen een paar nieuwere van de lelijke school van het jaren-zeventigbrutalisme. Zelfs de moderne blokken zagen er duur uit; de paar geparkeerde auto’s wezen erop dat dit een deftig hoekje van de stad was en ook, in deze tijd van het jaar, een levenloos hoekje. 

   De regen was overgegaan in venijnige motregen. Ik had geen paraplu, dus liep ik terug naar het metrostation waar ik was uitgestapt, en ik kocht een kaartje. Ik stapte in de eerste de beste trein, zonder een duidelijke bestemming voor ogen. Het was pas de tweede keer dat ik in Parijs was. De eerste keer was ik er halverwege de jaren tachtig, in de zomer voordat ik aan mijn masters begon. Ik had een week in een goedkoop hotel in een zijstraat van de boulevard Saint-Michel gezeten, en had alle bioscopen in dat deel van de stad afgestruind. Destijds was er een klein café dat Le Reflet heette, tegenover een aantal kleine filmhuizen in de rue… jezus, hoe heette die straat ook alweer? Maakt niet uit. Het was goedkoop en ik meende me te herinneren dat het ook ontbijt serveerde, dus…

   Snel bestudeerde ik de kaart met metrolijnen in het rijtuig, ik stapte op Michel-Ange Molitor over, en twintig minuten later was ik op station Cluny-La Sorbonne. Al was het meer dan twintig jaar geleden dat ik uit dit metrostation naar buiten was gekomen, de weg naar een bioscoop vergeet ik nooit, vandaar dat ik automatisch via de boulevard Saint-Michel naar de rue des Écoles liep. Bij het zien van de luifel van Le Champo – met in de twee zalen een De Sica- en een Douglas Sirk-retrospectief – moest ik zowaar even glimlachen. Toen ik voor de dichte deuren bleef staan en voor me uit keek in de rue Champollion – de straatnaam die ik was vergeten – en door het regengordijn de twee andere bioscopen ontwaarde, dacht ik bij mezelf: vrees niet, de vaste stekjes zijn er nog steeds. 

   Maar om negen uur ’s ochtends was geen van de filmhuizen al open, en ook Café Le Reflet ging schuil achter een rolluik. Fermeture pour Noël. 

    

Ik ging terug naar de boulevard Saint-Michel en liep in de richting van de rivier. Parijs na Kerstmis was zo dood als een pier. Er waren wel tenten open, maar alleen de vele fastfoodrestaurants die tegenwoordig overal zaten en met hun schreeuwerige neonborden de architectuur langs de boulevard verpestten. Hoewel ik niets liever wilde dan schuilen voor de regen, kon ik mezelf er niet toe brengen om mijn eerste uren in Parijs in een McDonald’s door te brengen. Er zat dus niets anders op dan te blijven lopen totdat ik een echt café vond dat open was. Het heette Le Départ, en het was op een kade aan de Seine. Voordat ik naar binnen ging kocht ik bij een kiosk een Pariscope, de ‘uitkrant’ voor Parijs en in 1985 mijn cinefiele bijbel. 

   Het café was verlaten. Ik nam een tafeltje bij het raam en bestelde een pot thee om de inwendige kou die ik op voelde komen te verdrijven. Toen sloeg ik het blad open en begon ik de filmladder uit te kammen en plannen te maken voor wat ik de komende week zou gaan zien. Toen ik zag dat er in Action Écoles een John Ford-retrospectief was, en dat er een hele reeks Ealing-komedies draaide in Le Reflet Medicis voelde ik iets waar het me al maanden aan had ontbroken: vreugde. Heel vluchtig voelde ik hoe het ook alweer was om níét te denken aan… nou ja, álles wat me zo in beslag had genomen sinds… 

   Nee, daar wil ik niet aan denken. Niet vandaag in elk geval.

   Ik pakte een klein opschrijfboekje en mijn vulpen. Het was een mooie rode Parker van omstreeks 1925, die mijn ex-vrouw me twee jaar geleden voor mijn veertigste verjaardag had gegeven toen ze nog mijn vrouw was. Ik draaide de dop er af en begon een lijstje te maken. Het was een blauwdruk voor de komende zes dagen, die ’s ochtends ruimte liet om mijn nieuwe leven op poten te zetten, terwijl ik de rest van de tijd dat ik niet sliep in duistere zaaltjes kon doorbrengen, starend naar het witte doek. 

   ‘Waarom vinden mensen het zo fijn om naar de film te gaan?’ vroeg ik mijn studenten vroeger als ik in het najaar met mijn colleges begon. ‘Zou het kunnen zijn dat de bioscoop, paradoxaal genoeg, een plaats buiten het leven is waar imitaties van het leven plaatsvinden? Misschien is het dan wel een schuilplaats waar je je niet echt kunt verschuilen omdat je kijkt naar de wereld waaraan je probeert te ontsnappen.’

   Maar zelfs al weten we dat we ons nooit echt voor dingen kunnen verschuilen, blijven we het toch proberen. Daarom kopen sommige mensen vliegtickets en springen ze achtenveertig uur later op een toestel naar Parijs, op de vlucht voor alle puinhopen.

    

Ik deed er een uur over om de pot thee leeg te drinken, schudde mijn hoofd toen de kelner kwam vragen of ik nog iets anders wilde bestellen. Ik schonk mezelf het laatste kopje in. De thee was koud geworden. Ik wist dat ik de rest van de ochtend in het café had kunnen blijven zitten zonder lastig gevallen te worden. Maar als ik doelloos een tafeltje bezet bleef houden, zou ik me een klaploper hebben gevoeld… zelfs al was er maar één andere klant in het etablissement.

   Ik keek uit het raam. Het regende nog steeds. Ik keek op mijn horloge. Nog vijf uur voordat ik in mijn kamer kon. Er was maar één oplossing. Ik sloeg Pariscope weer open en ontdekte dat er bij Les Halles een groot bioscoopcomplex was waar vanaf negen uur ’s ochtends films draaiden. Ik stopte mijn opschrijfboekje en pen weg en schoot mijn jas aan. Ik legde vier euro op tafel en verliet de zaak, holde op een drafje naar de metro. Het was twee haltes tot aan Les Halles. Ik volgde de bordjes naar iets wat ‘Le Forum’ werd genoemd: een deprimerend betonnen winkelcentrum, diep verzonken in de Parijse aarde. De megabioscoop had vijftien zalen en was niet te onderscheiden van het Amerikaanse equivalent in elke willekeurige plaats. Alle voorspelbare Amerikaanse kerstfilms draaiden er, dus koos ik een film van een Franse regisseur wiens werk ik niet kende. Twintig minuten lang moest ik naar een hele reeks stupide commercials kijken. 

   Toen begon de film. Hij was lang en er werd veel gepraat, maar ik kon het meeste toch volgen. Het verhaal speelde zich grotendeels af in een nogal vervallen maar hippe buurt in Parijs. Er was een dertiger die Mathieu heette en filosofie doceerde aan een lycée, maar (verrassing, verrassing) een roman wilde schrijven. Dan had je nog zijn ex-vrouw Mathilde, een matig succesvolle kunstenares die in de schaduw van haar vader Gérard leefde. Hij was een beroemde beeldhouwer en woonde samen met zijn acoliet Sandrine. Mathilde haatte Sandrine omdat ze tien jaar jonger was dan zij. Mathieu had weer een hekel aan Philippe, een executive uit de wereld van de informatietechnologie met wie Mathilde het bed deelde. Mathilde genoot echter van de manier waarop Philippe haar verwende, al ergerde ze zich dood aan zijn gebrek aan intellectuele bagage (‘Hij heeft zelfs nooit Montaigne gelezen.’). 

    

De film begon met Mathieu en Mathilde, die in haar keuken zaten, koffie dronken, sigaretten rookten en praatten. De volgende plaats van handeling was Gérards atelier op het platteland. Sandrine poseerde voor hem, naakt, en Bach klonk uit de stereo. Ze namen pauze. Sandrine trok wat kleren aan. Daarna gingen ze naar zijn grote boerenkeuken, waar ze koffie dronken en sigaretten rookten en praatten. De volgende scène speelde zich af in de bar van een of ander duur hotel. Mathilde had een ontmoeting met Philippe. Ze zaten in een hoekje en dronken champagne en rookten en praatten…

   En zo ging het maar door. Praten, praten, praten. Mijn problemen. Zijn problemen. Jouw problemen. En trouwens, la vie est inutile. Na ongeveer een uur verloor ik de strijd tegen jetlag en slaaptekort. Ik viel in katzwijm. Toen ik weer bijkwam, zaten Mathilde en Philippe in de bar van een hotel, ze dronken champagne en rookten sigaretten en… Wacht eens even, hadden ze deze scène niet al lang gedaan? Ik probeerde mijn ogen open te houden. Tevergeefs. En toen… 

   Krijg nou wat!

   Ik keek weer naar de titelrol… en Mathieu en Mathilde zaten in haar keuken, dronken koffie en rookten en praatten. En…

   Ik wreef in mijn ogen. Tilde mijn arm op. Probeerde te focussen op de wijzerplaat van mijn horloge, maar ik zag wazig. Uiteindelijk kwamen de digitale cijfers in beeld: 4… 4… 3.

   Vier uur drieënveertig?

   O jezus, ik zat al te slapen vanaf…

   Mijn mond was kurkdroog, de smaak smerig. Ik slikte en proefde gal. Mijn nek was stijf, ik kon mijn hoofd bijna niet bewegen. Ik raakte mijn overhemd aan. Het was drijfnat van het zweet. Net als mijn gezicht. Ik legde mijn vingers tegen mijn voorhoofd. Het gloeide als een straalkachel. Ik zette mijn voeten op de grond en probeerde te gaan staan. Dat lukte niet. Inmiddels had ik letterlijk overal pijn. Mijn lichaamstemperatuur kelderde; de tropische koorts ging over in een haast Arctische koude. Mijn knieën knikten toen ik nogmaals op wilde staan, maar het lukte me om een soort voorwaartse beweging te maken en van het middenpad naar de deur te strompelen.

    

Alles werd wazig toen ik de foyer bereikte. Ik kan me herinneren dat ik langs de loketten ben geschuifeld, in een warnet van gangen terechtkwam, uiteindelijk de lift vond en op straat werd gespuwd. Maar ik wilde helemaal niet op straat staan. Ik moest naar de metro. Waarom was ik dan naar boven gegaan terwijl ik naar beneden had moeten gaan?

   Een geur drong mijn neusgaten binnen: vettig fastfood eten. Let op: vettig fastfood eten uit het Midden-Oosten. Ik was naar buiten gekomen bij een aantal goedkope eettenten. Tegenover me was een stalletje waar een dikke man falafel stond te frituren. Naast hem draaide een half weggesneden lamsbout rond aan een spit. Over het vlees liepen spataderen (hebben lammeren spataderen?). Onder het lam lagen pizza’s die eruitzagen als penicillinekweekjes. Ik werd op slag misselijk. Kotsmisselijk zelfs, in combinatie met de walm van de falafel. Even later begon ik te kotsen. Ik boog me voorover en braakte over mijn schoenen. Terwijl ik stond te kotsen begon een kelner in een van de eettenten op me te schelden, ik was een varken en joeg zijn klanten weg, iets in die geest. Ik gaf geen antwoord, geen uitleg en strompelde weg. Alles was wazig, en ik focuste met moeite op de plastic luchtkokers van het Centre Pompidou, het dichtstbijzijnde baken. Halverwege had ik geluk: er stopte een taxi voor een klein hotel dat ik zigzaggend naderde. Toen de passagiers waren uitgestapt, stapte ik in. Ik slaagde erin om de chauffeur het adres van het Sélect te geven. De koorts kwam weer opzetten en ik zakte achterover.

   De terugrit verliep in een reeks van black-outs. Het ene moment bevond ik me in een duister schimmenrijk, het volgende probeerde ik mijn ogen te sluiten voor de tirade van de taxichauffeur over de stank die het braaksel op mijn schoenen verspreidde. Black-out. Meer getier van de chauffeur. Black-out. Een verkeersopstopping, de regendruppels op de ruiten glinsterden in de spookachtige gele zwaailichten. Black-out. Meer geel licht, en de chauffeur ging door met zijn scheldkanonnade, nu iets over mensen die de taxibanen blokkeren, dat hij nooit Noord-Afrikanen meenam als hij het ook maar enigszins kon vermijden, en dat hij met een grote boog om mij heen zou gaan als hij me ooit nog een keer op straat zag staan. Black-out. Er ging een deur open. Een hand hielp me uit de auto. Een stem fluisterde geruststellend in mijn oor, vertelde me dat ik twaalf euro moest betalen. Ik deed wat me werd opgedragen, viste mijn moneyclip uit mijn zak. Op de achtergrond hoorde ik een of andere dialoog. Ik ging staan, leunde tegen de taxi om mijn evenwicht te bewaren. Ik keek omhoog naar de lucht en voelde regen. Mijn knieën knikten.

    

Black-out.

   En toen lag ik in bed. Fel licht priemde in mijn ogen. Met een klikje ging het licht uit. Toen ik weer kon focussen, zag ik dat er een man naast mijn bed op een stoel zat, met een stethoscoop om zijn nek. Achter hem stond nog iemand, maar die werd verzwolgen door oprukkende schaduwen. Mijn mouw werd opgestroopt en iets vochtigs werd over mijn huid gehaald. Ik voelde het scherpe prikje toen er een naald in mijn arm werd gestoken.

   Black-out.