3

En de volgende morgen stapte de beruchte gangster Gue-ret in het vroege zonnetje door de poort van de firma Samson. Alsof ze op raadselachtige wijze van zijn metamorfose op de hoogte waren gesteld keken de bedienden Gueret terwijl hij voorbij liep aan en staarden hem na. De bovenste knoop van zijn overhemd stond open, zijn das hing los, zijn grote lichaam bewoog vastberaden, zonder een spoor van logheid of onhandigheid. En ook voor het eerst vonden de vrouwen op de fabriek dat Gueret er knap uitzag.

Hij duwde de deur van zijn kantoor open en zette zich aan zijn tafel, zonder het sombere ‘goedemorgen’ van zijn collega’s te beantwoorden. Hij wuifde alleen maar even, ‘zoals popzangers op de televisie’, merkte de kleine Jonas op, de jongste bediende. Met opgetrokken wenkbrauwen, alsof hij zich ploteling met verbazing realiseerde hoe weinig ruimte hij eindelijk had, schoof Gueret eerst zijn stoel naar achteren, daarna duwde hij met een ferme zet zijn bureau een meter naar voren waardoor hij het territorium binnenviel van Promeur, de tweede boekhouder. Deze was in zijn berekeningen verdiept maar door de schok sprong hij overeind en hij wierp een verontwaardigde blik op Gueret, alsof hij zijn ogen niet kon geloven. ‘Zeg eens, meneer Gueret, weet u wel waar u bent?’ Verrukt over dat onverwachte verzetje keken de twee ■. kantoorbedienden op, maar nog steeds zonder antwoord te geven plantte Gueret de poten van zijn bureau stevig op het veroverde gebied. Hij liep naar het raam en zette het wagenwijd open, waardoor de zon en een windvlaag die

alle papieren wegblies, het vertrek binnenstroomden. ‘Hij is gek geworden!’ riep Promeur die achter zijn papieren aanrende. ‘Ik zeg dat we meneer Mauchant moeten

waarschuwen!’

Maar zelfs door het noemen van de naam Mauchant leek de verdwaasde Gueret niet van zijn stuk gebracht te worden, want hij keek lachend naar zijn collega’s die op handen en voeten rondkropen, terwijl hij zelf op de rand van zijn bureau zat en een sigaret opstak waarbij hij zijn linkeroog dichtkneep, ‘zoals Humphrey Bogart’, merkte de jongste bediende nog op. Toen de rust was weergekeerd maar het raam nog steeds openstond werd de stilte een uurlang alleen maar onderbroken door het verontwaardigde gezucht en gegrom van de oude Promeur, die duidelijk zichtbaar op een krachtig ingrijpen zat te wachten.

Mauchant kwam op zijn gewone tijdstip binnen en hij gaf met zijn elleboog zo’n klap tegen de deur dat die bijna uit zijn hengsels vloog. Hij bleef voor het open raam staan en liep nog iets roder aan dan hij al was. ‘Wat is dat?’ stamelde hij.

Hij wierp een woedende blik op de onverstoorbare Gueret, maar hij richtte demonstratief het woord tot Promeur, de verantwoordelijke chef, en verwachtte van hem een verklaring die hij maar al te gauw kreeg. ‘Dat is zijn schuld!’jammerde Promeur. Hij wees wraakzuchtig naar Gueret, die niet onder de indruk raakte maar in plaats daarvan vriendelijk glimlachte.

‘Wat is dat?’ schreeuwde Mauchant, die er heilig van overtuigd was dat hij in zijn recht stond en dat Gueret de schuld van alles was.

Met ontblote tanden draaide hij zich naar de dader om. Maar Gueret zat met uitgestrekte benen in zijn stoel en antwoordde op even luide toon als Mauchant, die als aan

de grond genageld stond.

‘Dat is frisse lucht, meneer Mauchant! Zuurstof! De we; Verbiedt om het personeel te laten stikken! De wet verbiedt luchtvervuiling, meneer Mauchant! Luchtvervuiling en een grote bek! Wist u dat niet?’ En toen Mauchant, paars aangelopen, een stap in zijn richting deed zag iedereen (wat een schandaal!) hoe de schuchtere Gueret opstond en met vaste hand de souschef Mauchant - hij stak trouwens een kop boven hem uit -naar de deur leidde.

En zo ging het ook tussen de middag in ‘De drie scheepjes’, waar iedereen zag hoe de schuchtere Gueret het hele café een rondje gaf onder het voorwendsel dat hij bij de paardenrennen had gewonnen. Iedereen zag hem schaterend lachen en Nicole zag zelfs hoe hij zijn arm om Muriel legde met een overmoedig gezicht dat ze niet van hem kende. De hele verdere dag zag iedereen de schuchtere Gueret met grote stappen fluitend door de fabriek lopen in zijn oude, lichtbruine wollen jasje met zijn das naar beneden en hij zag er ‘vrij’ uit. En Gueret voelde zich inderdaad vrij, jong en fier. Meer nog dan van de bew ondering van de kantoorbedienden en de wraak voor de vernederingen die hij had doorstaan, meer nog dan \ an de manier waarop een paar vrouwen hem met andere ogen bekeken, had Gueret die gedenkwaardige dag genoten van de ontzetting op het gezicht van Mauchant en het vurige verlangen om weg te rennen, dat hij in diens ogen had gelezen op het moment dat hij was opgestaan om hem naar de deur te brengen.

Bij de sintelberg kwam hij de hond weer tegen, die hem blaffend en kwispelend tegemoetrende, uitgelaten van blijdschap, en die voor het eerst niet terugdeinsde toen Gueret hem bij zijn halsband pakte en aaide. De hond scheen te voelen, dacht Gueret, dat hij, Gueret, niet bang meer was. Misschien had de hond de afgelopen dagen zijn

angst geroken en was hij daarom weggerend wanneer hij zijn hand uitstak. In de schaduw van een van de verschrompelde bomen die op onverklaarbare wijze uit de grauwe grond naar boven staken, aten ze samen een boterham. En later moest Gueret dikwijls aan die onnozele situatie terugdenken als aan het moment waarop hij zich in het diepst van zijn wezen gelukkig had gevoeld: de hond, de zwarte schaduw van de sintelberg op de zonovergoten vlakte, de geur van brood en mosterd; en die verblindende, vriendelijke zon waardoor hij voor het eerst van zijn leven een beetje bruin werd, zoals in de tijdschriften van Nicole en op de affiches van het reisbureau. Op dezelfde plek als altijd liet de hond een gelukkig man achter en een gelukkig man stapte bij zijn kostjuffrouw naar binnen.

Maar mevrouw Biron was op het oorlogspad. Dronken van zijn succes had Gueret helemaal niet meer aan haar oorlogsverklaring gedacht. Eigenlijk had hij zich alleen maar gemakkelijk in het café en later buiten zo vlot gedragen, omdat hij wist dat hij daarna in zijn armzalige familiepension weer geconfronteerd zou worden met die blik waaruit juist de vorige avond de nieuwe Gueret geboren was. Die blik was de basis, de bron zelfs van zijn nieuwe persoonlijkheid, en zonder dat hij het zich bewust was wilde hij daarin dat bestaan bevestigd zien en nieuwe krachten opdoen. Maar in de ogen van mevrouw Biron was niets meer te lezen, er was geen gevaarlijke gangster meer, noch een onbeduidende huurder: ze keek hem niet meer aan, ze zag hem nauwelijks.

Op tafel stonden koude soep, ham en aardappelsalade op hem te wachten, alsmede een stuk rijsttaart, en de oude Dutilleux die duidelijk een zware kater had, nam net de laatste hap van zijn portie. Niemand zei iets. Een gegrom was het enige antwoord op het luide ‘goedenavond’ van de laatkomer en Gueret maakte een grapje over het feit

dat hij te laat was; hij begon te vertellen over cafes. rondjes geven en uitgaan voordat hij in de gaten kreeg dat niemand naar hem luisterde. Dat ergerde hem en daarna werd hij woedend, net als een kind dat met een prachtig rapport was thuisgekomen en toen merkte dat zijn ouders volkomen onverschillig tegenover de prestaties van hun telgstonden.

‘Ik heb die vette Mauchant mooi te pakken genomen.” vertelde hij niet zonder trots.

Maar in de blik die de vrouw hem toewierp las hij eer. volledige, spottende minachting, waardoor hij plotseling uit zijn droom ontwaakte. Wat een fraaie overwinning, dacht hij meteen, dat hij die dikke chef van één meter zestig op zijn nummer had gezet! Hij had dat tien aar geleden al moeten doen en hij had er zeker niet prat op moeten gaan alsof het een hele prestatie was. Inderdaad, een flinke prestatie voor een vent die geacht werd de afgelopen nacht met zeventien messteken een Belgische makelaar om zeep geholpen en daarna levend in eerkanaal gegooid te hebben! En toen voelde Gueret voor het eerst dat de val achter hem dichtsloeg. Hij was plotseling bang dat ze vermoedde dat hij eer. bedrieger was. Juist nu, na die glorieuze dag, realiseerde hij zich dat hij vooral bang was dat ze niet zou gelov en da-hij de dader was; dat vreesde hij misschien nog meer dan een eventuele arrestatie. Hij was bang dat uit die heldere, fiere blik het meedogenloze, misdadige beeld dat ze v an hem had, zou verdwijnen, het beeld waardoor hij de he.e dag als een echte man had kunnen leven. En als men de echte moordenaar zou vinden? Wanneer het tot haar doordrong dat hij het niet gedaan had? Wanneer ze raadde dat hij door toeval - en niet omdat hij een ‘w rede krachtpatser’ was, zoals ze zei - de juwelen in handen had gekregen?

Verward wist hij dat alles daardoor anders zou worden.

dat het geld waar ze zo vanzelfsprekend zin in had, driekwart van zijn waarde voor haar zou verliezen. Dat die bankbiljetten, wanneer ze niet bezoedeld waren met het dikke bloed van een vermoorde man, in de ogen van die vrouw ‘besmet’ zouden zijn. Toen dat vermoeden bij hem opkwam bleef hij met gebogen hoofd een moment onbeweeglijk zitten, zijn vork halverwege zijn mond, en plotseling had hij geen trek meer en hij kon niet meer denken. De oude Dutilleux deed zijn mond niet open. Mevrouw Biron bediende hem zonder iets te zeggen, zonder een van haar korte opmerkingen die ze vroeger soms tot hen richtte, hoewel dat overigens sporadisch voorkwam. En langzamerhand stortte Gueret in. Eerst deed hij zijn overhemd dicht, daarna trok hij zijn das op, liet zijn vork uit zijn hand vallen en raakte in de war. Hij had de indruk dat hij luidruchtig zat te kauwen en zijn hand, zijn arm en zijn spieren leken hem dood, onzinnige dingen waar hij niets meer aan had.

Toen Dutilleux met een naargeestig ‘goedenavond’ de kamer uitging kreeg Gueret dan ook zin om hem terug te roepen, om te vragen of hij zin had in een spelletje kaart, zelfs om het gesprek te brengen op de Tweede Wereldoorlog en de tijd dat Dutilleux gevangen had gezeten, zijn favoriete onderwerp en toch zo vervelend. Maar Dutilleux was misselijk en voelde zich niet in de stemming om nog even te blijven, en toen zat Gueret alleen aan tafel, zijn handen aan weerskanten van zijn bord, somber en gespannen, balancerend tussen schaamte en angst, en hij had zin om om hulp te roepen. Maar naar wie? Die onverstoorbare vrouw leek wel een muur. Als in een vreemde droom dacht hij terug aan die paar tellen dat ze gelachen had, dat ze over orchideeën, over de zon gepraat had en over haar grote teen die door een idioot gemasseerd werd; die paar tellen die nog duidelijk voor zijn geest stonden, dat hij op haar gezicht een weerspiegeling

van charme, jeugd en onvoorstelbare schoonheid had gezien.

‘Ik vond haar onweerstaanbaar,’ zei hij met stomme verbazing bij zichzelf, maar bovenal speet het hem da . hij zich niet meer tot haar aangetrokken voelde. En toch was die schijnbaar vormeloze gestalte - die vette haren, dat zwarte schort, dat uitdrukkingsloze gezicht dat door jarenlange verbittering getekend was, voor hem voortaan het beeld dat zijn lot bepalen zou, meende hij. In een plotselinge opwelling wilde hij onzinnige dingen gaan doen: naar boven rennen, het leren tasje pakken en alle juwelen op de glanzende keukentafel gooien en ze haar geven, haar zelfs smeken ze te accepteren. Buiten zichzelf, in een vreemde roes droomde hij ervan zich op zijn knieën te werpen voor die trieste en wrede sloof, hij droomde ervan haar zijn leven, zijn bloed, zijn juwelen, alles aan te bieden opdat ze hem opnieuw, nog éénmaal zou aankijken met die raadselachtige blik waarin eerbied en verlangen te lezen stonden. Ze hoefde natuurlijk niet van hem te houden, dacht hij - probeerde hij te denken -, ze hoefde hem alleen weer te zien, weer te bewonderen en hem ais man en als held aantrekkelijk te vinden. Als man en als held: zo had hij zichzelf nog nooit gezien, want de weerspiegeling in haar ogen die ze hem vandaag ontzegde, had niets uit te staan met het beeld van zichzelf dat hii in de ogen van Nicole zag; dat beeld was te eenvoudig, zonder charme of geheimzinnigheid.

De vrouw stond met afgemeten, rustige gebaren af te wassen en plotseling kon hij zich niet meer beheersen: hij sloeg zo hard met zijn vuist op tafel dat zijn bord om-hoogsprong en op de tegelvloer in stukken viel. Ze stond met haar rug naar hem toe maar ze schrok niet. draaide zich nauwelijks om.

‘Godallemachtig!’ riep Gueret. ‘Godallemachtig! Kunt u niet wat tegen me zeggen? Wat heb ik gedaan? Neem me

niet kwalijk over die sjaal, ik heb het toch niet expres gedaan!’

Ze gaf geen antwoord en terwijl ze zich moeizaam bukte, ‘een beetje overdreven’, vond hij, veegde ze de stukken met stoffer en blik op. Opzettelijk deed ze zich ouder, vermoeider voor dan ze in werkelijkheid was. Ze wilde niet meer dat hij zich aangetrokken tot haar voelde, ze weerde hem af. Lieve God, wat kon het hem eigenlijk schelen, probeerde hij zich te verweren. Wat kon het hem eigenlijk schelen dat dat getikte, nare, hebberige mens hem in de kou liet staan? Hij zou haar een deel van de buit geven, een derde deel, de helft als ze dat met alle geweld zou willen, en met de rest zou hij er vandoor gaan naar Senegal, of ergens anders heen, en hij zou rust hebben. Nou? Wat wilde ze nog meer? zei hij bij zichzelf en hij voelde zich onzeker - alsof ze geweten moest hebben dat hij nu al de strijd opgaf en haar het zwijggeld zou betalen. ‘Dat kapotte bord kost u drie franc vijftig, meneer Gueret,’ zei ze. ‘Ik zal het op uw rekening zetten.’ ‘Wat kunnen mij die drie franc vijftig verdommen!’ riep hij uit en hij gaf een nog hardere klap op de tafel om zijn woorden kracht bij te zetten, en hij wenste dat de hele tafel instortte en alles op de grond aan stukken vloog, dat die onherstelbare schade een glimp van belangstelling in haar doffe ogen teweeg zou brengen. Maar er gebeurde niets en hij had zijn hand pijn gedaan. Hij bracht die naar zijn mond zonder dat hij zich realiseerde hoe kinderlijk dat gebaar was. ‘Ik heb me pijn gedaan,’ zei hij zwak, beschuldigend, alsof hij enig medelijden van haar kant had kunnen verwachten.

Maar nu hing ze de theedoek op zijn plaats, ze pookte de kachel op, deed haar schort af en vouwde het op zonder hem aan te kijken, alsof hij niet bestond. Ze zou naar bed gaan, hem daar alleen achterlaten, de voor altijd over—

wonnen overwinnaar op het betegelde en armzalige slag veld. Niettemin durfde hij zich niet te verroeren toen ze de kamer verliet en nadat ze weg was bleef hij volle vijf minuten roerloos aan tafel zitten, zijn handen plat op het tafelkleed, machteloos en wanhopig luisterend naar het tikken van de klok. Toen hij weer in zijn kamer was deed hij de deur niet op slot. Hij liep naar de kachel, stak zijn hand uit naar het tasje maar hij pakte het zelfs niet. Met ai zijn kleren aan ging hij op bed liggen en tot zonsopgang rookte hij de ene sigaret na de andere, terwijl in het elektrische licht dat geleidelijk overbodig werd en verbleekte in het eerste daglicht, de kleurenfoto’s aan de muur van de zuidelijke stranden met hun appetijtelijke meisjes in bikini iets bespottelijks en angstwekkends kregen.

De volgende morgen regende het en de daaropvolgende morgen ook. Bij Samson zat weer een bescheiden en zwijgende boekhouder, en de hond rende opnieuw \oor hem weg. Toen Gueret de derde dag een steen opraapte om een al te vrolijke merel hoog in een boom w eg te jagen vatte de hond dat als een bedreiging op en hij vluchtte met zijn staart tussen zijn poten jankend naar huis. Gueret was weer alleen en hij holde naar zijn pension, tot alles en niets bereid. Als een gek stormde hij naar binnen, riep met panisch angstige stem: ‘Mevrouw Biron! Mevrouw B<-ron!’, rende in stormpas de keuken en het kleine kantoortje door waar ook niemand was, liep zonder te kloppen bij Dutilleux naar binnen die, zoals uit zijn lege kamer bleek, zijn maandelijkse uitstapje maakte, stapte zijn eigen kamer binnen zonder ook maar een blik op de kachel en zijn schatten te werpen, en stormde vervolgens in dezelfde vaart haar kamer binnen.

Ze stond in haar peignoir in het kleine hokje dat ze als badkamer gebruikte. Een van haar schouders was bloot.

haar haren zaten in de war, ze had het vaag dromerige uiterlijk van een vrouw die met haar toilet bezig is, en Gueret zag niet de triomfantelijke blik en de voldane glimlach waarmee ze zichzelf in de spiegel bekeek, terwijl hij zich met het vuur van een dragonder en de naïviteit van een schooljongen op haar wierp, haar in zijn armen sloot en zijn gezicht tegen haar nek en haar nog ronde schouder drukte - die hij onvoorstelbaar zinnelijk en begeerlijk vond -, als zijn enige, zijn laatste kans.

Toen het dag werd zat hij met ontbloot bovenlichaam op haar bed en hij keek door de open luiken naar de verwilderde, grijze dag, de grauwe aarde daarginds waar hij de regen nog steeds met een vredig, bijna vriendelijk geluid hoorde neervallen.

Achter hem lag ze languit op haar rug, het laken tot haar kin opgetrokken en half verborgen onder het kussen, en met een mooie hand die geheimzinnig uit het donker omhoogrees, aaide ze hem dromerig over zijn rug, zoals iemand de flank van een paard aait, met dezelfde zachtmoedige uitdrukking. Omdat hij niet reageerde kneep ze hem gemeen in zijn vel, maar hij draaide zich niet om, hij wendde alleen zijn hoofd een klein beetje in haar richting, verward en voldaan glimlachend. Hij kon haar in het donkere bed niet onderscheiden maar hij hoorde haar stem - een warme, vertrouwde stem - een stem van een vrouw die gelukkig is met haar man. ‘Een knappe vent,’ zei die stem. ‘Ja, je bent een knappe vent.’ En ze klopte hem weer op zijn rug zoals een handelaar bij een paard doet, en hij glimlachte en zag er tevreden en voldaan uit. Met een eenvoudig gebaar stak hij een sigaret op en daar ze hem gebiedend op zijn rug tikte, reikte hij haar die sigaret aan, waarna hij zelf een andere opstak. ‘Dat is lief van je om sigaretten voor je oude moeder aan te steken,’ klonk het spottend achter hem. ‘Weet je dat ik

je oude moeder had kunnen zijn? Nou, kleine schobbejak…?’

Hij haalde even zijn schouders op; er kwam een pijnlijke uitdrukking op zijn gezicht, maar ze ging rustig en meedogenloos verder:

‘Een brave jongen die sigaretten voor zijn oude moeder aansteekt, voor zijn oude maîtresse … Een brave jongen die beleefd is tegen meneer Mauchant, de hoofdboekhouder … Een brave jongen die een arme stakker in het donker met zeventien messteken om zeep helpt… Je bent een rare snoeshaan, weetje …’

En ze begon te lachen. Hij had even met zijn ogen geknipperd en keek nog steeds door het raam naar buiten terwijl hij aan zijn sigaret trok. Hij voelde zich volmaakt zorgeloos. Hij was ergens aangeland, op een zekere en veilige plek, hij had een schuilplaats gevonden die afgebakend werd door die spottende, een beetje vulgaire stem van die vrouw achter hem, en zonder dat ze het zelf wist. Hij glimlachte zelfs vluchtig alsof hij een geheimpje voor haar had, alsof hij haar voor de gek hield, maar plotsel ing bleef hij doodstil zitten toen ze met een diepe stem [luisterde, aandrong:

‘Nou, hoe heb je het gedaan? De eerste drie steken kan ik begrijpen, maar daarna? Hoe heb je het kunnen doen1 Vertel eens.’ ‘Nee’ zei hij. ‘Dat niet.’

En hij gooide zijn sigaret uit het raam en draaide zich om naar de onzichtbare vrouw daar in het bed. Hij w ierp zich vurig en hartstochtelijk op haar, met een begeerte alsof hij dodelijk verliefd op haar was.

‘Wat een beest… Wat een liederlijk beest…,’ klonk de stem van de vrouw nog, en toen zweeg ze.