XVI
De twee kinderen Rabe waren met een klein autootje. Walter Quimper nam afscheid van ze en kwam toen naardekommis—
saris toe.
Hij stond zwijgend tegenover Keiler. “Wat heeft Rabe tegen u gezegd? Dat hij een bewonderaar van de boeken van mijn vader was?”
“Ja.”
“Gelogen, gewoon gelogen. En als hij liegt, dan is dat omdat hij de ware reden van zijn ontmoeting met mijn vader niet durft te zeggen.”
Walter haalde zijn schouders op en zuchtte diep. “Rabe is voor ons een gesloten boek. En we moeten het zien te openen.”
“Ik begrijp,” knikte Keiler,”dat u daarmee bezig bent. Op uw manier. Hoe heeft u de kinderen Rabe ontmoet?” “Via de burgerlijke stand. Ik dacht meteen al dat de man kinderen had. Toen ik de naam had, heb ik meteen hun huis opgebeld en hoorde ik dat Werner Rabe op de universiteit was. Ik ben naar hem toegegaan en heb me voorgesteld.”
“Onder welk voorwendsel?”
“Ik zei dat ik een onderzoek deed onder de studerende jeugd. Ik heb hem een paar vragen gesteld, die hij beantwoordde.”
“U bent erg geraffineerd.”
“Dat weet ik,” beaamde Walter Quimper, “de moordenaar van mijn vader was het ook.”
“Wat gaat u nu doen?”
“Ik zal morgen bij de familie opduiken, boeken meebrengen.”
“Maar Rabe kent uw naam nu.”
Zonder te aarzelen antwoordde Walter: “Dat kan me niets meer schelen.”
“Kom mee,” zei Keiler, “laten we nog ergens een biertje drinken.”
Zwijgend volgde Walter Quimper hem in ‘n café waar het wat rustiger was.
Er leek een bepaalde spanning van de jongen te zijn afgevallen. Hij leek nu slap en moe.
Keiler bestelde twee bier. Walter nam het glas lusteloos in de
hand en nam een paar slokken.
Opeens zei hij zacht: “Ik kan toch niets anders doen. U ziet toch dat u met uw gebruikelijke methodes niet verder komt. Er is geen reden om Rabe scherper aan de tand te voelen. Hij zou zich er met succes tegen verzetten.”
“Ja, waarschijnlijk wel.”
“Mijn manier is beter”, verzekerde Quimper, “ik kom van een kant, die hij niet verwacht.”
Met tegenzin gaf Keiler toe: “Ja, je overwegingen zijn niet slecht.”
Wat vermoeid zei Quimper: “Laat me dan nu naar huis gaan.”
“Ik wilde nog iets zeggen”, zei Keiler. “Ik heb uw oom opgezocht. Hij heeft in een aanval van razernij de schilderijen die uw vader hem heeft gegeven van de muren gerukt en vertrapt.”
De jongeman keek verbaasd op.
“Wat, wat?”
“Ik was erbij.”
Verbijsterd schudde Quimper zijn hoofd.
“Waarom deed hij dat? Was hij dronken?”
“Ja, dat was hij ook. Bovendien is hij met Ingrid Pöls naar bed geweest.”
Je zag het bewustzijn van de jongen terugkeren. “Wat is er met hem aan de hand?” vroeg hij geërgerd.
“Het lijkt er op of uw oom een aversie tegen uw vader had.”
“Nooit, nooit”, riep Walter Quimper uit.”Die twee waren zo aan elkaar verknocht. Onmogelijk.”
Langzaam vervolgde Keiler: “en ik zeg u, uw oom is onherkenbaar veranderd.”
“Wat concludeert u daaruit?”
“Dat er iets met hem is gebeurd en dat dat mogelijkerwijs verband houdt met de moord op uw vader.”
Quimper keek de kommissaris in opperste verbazing aan .”Hoe komt u daarbij?” vroeg hij en je voelde hoe dat idee bij hem doordrong en niet meer te stuiten was.
“Krankzinnig”, riep hij uit. “U denkt dat mijn oom wat te
maken heeft met de moord op mijn v-ïder?”
Hij beantwoordde de vraag zelf onmiddellijk. “Volkomen uitgesloten. U denkt, omdat mijn oom zich naar uw smaak
vreemd gedraagt?”
“Ja. daarom.”
De jongen lachte: “Ik neem u niets kwalijk, maar de zaak is voor u kennelijk zo raadselachtig, dat u persé een verdachte wilt hebben, waar die zich ook maar aanbiedt.”
Hij werd nu sarcastisch en sprak op minachtende toon: “Bederf nou de goede indruk niet, die ik van u heb.”
“Ik wil geen goede indruk op u maken”, antwoordde Keiler lakoniek. “Ik heb me met een vraag bezig gehouden en die geef ik aan u door: waarom vernielt, vertrapt uw oom de schilderijen, die uw vader hem heeft gegeven? Eerbied voor de dode is het kennelijk niet.”
De jongeman zei niets. “Ach wat.” Hij schudde alle gedachten van zich af. “Ik ga op Rabe af. Die man heeft de sleutel dat is een duidelijke zaak.”
Met die woorden nam hij afscheid, liep de straat uit en zocht zijn auto op.
Ook Keiler had genoeg van de hele zaak en reed naar huis.
Zijn vrouw stond in de deuropening, keek hem alleen maar rustig aan. “Al gegeten?” vroeg ze.
“Nee.”
“Nog honger?”
“Ik weet niet”, antwoordde hij.
Hij ging in zijn stoel zitten, trok zijn schoenen uit en bleef een hele poos zo zitten, terwijl zijn vrouw in de keuken bezig was.
“Je moordzaak schijnt nogal gecompliceerd te zijn”, riep ze.
“Ja, dat is zo.”
“Waarom?”
“Omdat mensen gecompliceerd zijn.”
Ze liet hem eten en keek afwezig toe. “Ik heb je schrijver gelezen. Hij is tegen de oorlog.”
Keiler begon te lachen.
“Waarom lach je?”
“Iedere schrijver is tegen de oorlog.”
Heel ernstig zei ze: “Maar hij is het wel op een heel bijzondere manier. Je voelt uit iedere regel, dat voor hem de oorlog de oorzaak is van alle verschrikkingen op deze wereld.”
“In hemelsnaam,” zei Keiler, “dat is toch niets nieuws.”
“Het viel me alleen maar op”, ging ze verder, “dat hij er een heel bijzondere relatie mee schijnt te hebben.”
“Met de oorlog?”
“Ja, met de oorlog. Hij komt er steeds weer op terug. Zelfs als hij iets heel anders beschrijft. Hij beschrijft een appeloogst in Baden en opeens haalt hij de oorlogerbij. De appelbomen hebben kennelijk een associatie bij hem gewekt, bomen, waar mensen aan hangen. Hij heeft kennelijk ergens een hele laan vol gehangenen gezien.”
Keiler dacht na. “Om wat voor gehangenen gaat het?”
“Ik geloof om derserteurs of om,” ze aarzelde, “wie heeft eigenlijk mensen op deze manier opgehangen?”
“Hm,” zei Keiler, “dat is verschillende malen voorgekomen. Iedereen heeft het wel eens gedaan. Hij heeft het overeen laan?”
“Ja, vier kilometer lang. Een menigte mensen was er onderdoor gelopen en had daar vrede mee gehad.”
Keiler trok zijn wenkbrauwen op.
“Het staat op ‘n bladzijde, die hij ertussen heeft gevoegd, ik zei toch al, midden in een verhaal over een appeloogst in Baden. Maar ik vond het eigenaardig en daarom vertel ik het.”
“Het is ook eigenaardig.”
“Die man had een duistere ziel”, ging ze verder.
“Heeft hij alleen maar zulke dingen beschreven?”
“Nee, er is een boek bij dat kennelijk in het paradijs speelt.”
Keiler keek zijn vrouw verwonderd aan.
“Ja,” lachte ze, “hij heeft een land verzonnen.”
“Verzonnen?”
“Ja, een fantasieland. Een land met bergen, rivieren, een zeehaven. Op de achterflap staat dat dat boek het eerste was van een hele reeks boeken, die veel succes had bij de lezers.”
“Wat?” vroeg hij, “een soort Utopia?”
“Ja, zoiets. Hij beschrijft er paradijselijke toestanden in. Alle mensen zijn vreedzaam. Een recensent heeft geschreven dat het een grandioos visioen was.”
Keiler schudde zijn hoofd. “Heb jij het boek gelezen?”
“Ik kon er gewoon niet meer mee ophouden. Hij heeft alles bij elkaar gebracht wat er maar aan positiefs over de mensheid te zeggen is.” En met nadruk voegde ze eraan toe: “Op een heel ontroerende manier. Je krijgt het gevoel dat de schijver het met tranen in zijn ogen geschreven moet hebben.”
Keiler dacht ingespannen na. “Ik krijg wat van die man.”
“Waarom,” antwoordde mevrouw Keiler, “als zo een man, als zo een dromer vermoord wordt, dan heeft hij daarmee zijn natuurijk einde gevonden.”
Haar stem had opeens een ironische klank gekregen.
Keiler ging naar bed en nam een van de boeken mee. Hij
sloeg het zomaar ergens open en begon te lezen.
“… in juli kwam het derde kind. Het werd geboren toen de lucht vol van rondvliegend stuifmeel was, de lucht was geel, fluwelig en schitterend, de aarde had haar vruchtbaarheid in de lucht geworpen, zodat die nu zichtbaar werd. In een algehele ademtocht van vruchtbaarheid was Wally ter wereld gekomen. Mijn vrouw en ik stapten in de roeiboot en lieten ons over de Weichsel wegroeien. Op het water dreef het vruchtslijm van de aarde, er lag een ongelofelijke zinnelijkheid in de lucht…”
Keiler dacht: schrijven kan hij wel. Je ziet het voor je. Wally? Wally? Waar had hij die naam eerder gelezen?
Hij herinnerde zich een andere passage uit een ander boek. “De vrouwen, die op zondag door de dorpsstraat liepen. En Helma liet Irmgard zien, Rotraut en Wally…”
Weichsel, dacht Keiler, Dirschau, West-Pruisen. Wat had Rabe gezegd? Ik ken die omgeving, Quimper heeft het heel goed beschreven.
Hoe kan hij weten of Quimper het goed heeft beschreven als hij de boeken niet heeft gelezen? Aan de andere kant had Rabe iets te maken met West-Pruisen, met Dirschau, met Danzig met de Weichsel, met het land en het volk. Daar moesteen verband liggen.
Keiler besloot Rabes leven op dat punt te onderzoeken. Was
de man ooit in West-Pruisen geweest?
De volgende ochtend las Keiler de personalia van Rabe door. Intussen waren er wat dingen bij elkaar gebracht en Grabert was bezig de gegevens te completeren.
Grabert zei: “Een onberispelijk leven, chef. Rabe is in Hamburg geboren als zoon van een importeur. Na zijn schooltijd werkte hij in Brazilië in de zaak van zijn vader. Dat deed hij maar twee jaar. Hij was amateurfotograaf en bracht foto’s uit Brazilië mee, die nogal veel opzien baarden en prijzen wonnen. Pas daarna volgde Rabe een opleiding in de fotografie, die hij met succes bekroonde en hij was van plan om het fotograferen zijn beroep te maken. Maar toen brak de oorlog uit. Hij werd oorlogscorrespondent.” “Droog voegde hij eraan toe: “In plaats van Indianen in Brazilië fotografeerde hij de oorlog.”
Keiler las de gegevens door. Allemaal bijzonder positief, trouw, kameraadschappelijk, betrouwbaar, gemeenschapszin. Ook zijn persoonlijke moed werd genoemd. Ergens werd gezegd :een leidersfiguur.
Grabert grijnsde: “Niet gek,hè?”
“Is Rabe ooit in West-Pruisen geweest? Staat daar iets over?”
“Nee, daar heb ik niets over gevonden. Is dat belangrijk?”
“Ja, het zou kunnen.”
“Chef,” zei Grabert, “Rabe is als oorlogscorrespondent van hot naar haar gerend. Als hij in het oosten was, moet hij via Dirschau zijn gekomen. Dirschau ligt op de route Berlijn Königsberg.”
“Oorlog, oorlog,” gromde Keiler, “het hoeft niet in de oorlog geweest te zijn.”
“Na de oorlog was hij weer in Hamburg. Zijn ouderlijk huis was verwoest, de zaak had geen enkele kans meer. Toen ging hij naar Essen, trouwde daar met de dochter van de regimentscommandant en ging werken in de fabriek van schoonpapa. Fotograferen deed hij alleen nog maar als hobby.”
Keiler dacht na. De dochter van een regimentscommandant? Teveel oorlog in het leven van deze man. Hij haalde zijn schouders op en zei: “Hij moet Dirschau kennen. Het moet een heel speciale band zijn die deze man heeft met West-Pruisen en met Quimper.”
Grabert beloofde het nog verder te onderzoeken. Keiler hield zich bezig met andere zaken en kwam er pas tegen de middag toe om Konrad leks te bellen.
Hij kreeg de medisch student aan de telefoon. “De baas is er niet,” zei hij, “die ligt in het ziekenhuis.”
“Wat?” vroeg Keiler geschrokken.
“Een hartaanval of zoiets. Ik heb de diagnose gesteld. Ingrid riep me, de baas lag op de grond en had pijn.”
De student zei triomfantelijk: “Mijn eerste echte patiënt. Misschien heeft hij zijn leven wel aan mij te danken. Ik heb tegen hem gezegd wat hij moest doen.”
Keiler vroeg naar het ziekenhuis en het nummer van de kamer. Ingrid Pöls was ook in het ziekenhuis.
Waarderend zei de student: “Ze is niet van zijn zijde geweken. Ze is geweldig.”
Keiler liet zijn lunch lopen en reed naar het ziekenuis op de rechteroever van de Isar.
Op de gang trof hij Ingrid Pöls, die meteen naar hem toekwam: “Wat vindt u daarvan? Krijgt hij een hartaanval! Het is geen infarct, dat heeft de dokter al gezegd, Alleen maar hartzwakte.”
Ingrid droeg een zomerrok, geel, met roesjes en een bijpasend bloesje, alles een beetje brutaal en doorzichtig. Ze zei bezorgd: “Hopelijk heb ik hem niet teveel opgewonden.”
Ze meende het heel serieus. “Die man had in geen jaren meer een vrouw gehad. Misschien is het hem teveel geworden.”
Ze sprak bezorgd, vond het heel normaal om er op die manier over te praten, ze keek de kommissaris ernstig aan: “Eerlijk gezegd heb ik daar helemaal niet aan gedacht. Ik dacht dat ik er juist goed aan deed.” Ze zuchtte. “Maar, man, man, wat maakte hij zich druk. Daardoor was ik ook niet meer te houden.”
Ze was oprecht bezorgd. “Maar ze zeggen, dat hij het wel zal halen.”
De dokter kwam uit de ziekenkamer. “Geen reden tot bezorgdheid. Een storing in de bloedsomloop. Verder niets. Vertel eens: Heeft de patiënt de laatste tijd aan grote spanningen blootgestaan?”
“Ja,” knikte Ingrid, “er is iemand gestorven, aan wie hij erg gehecht was.”
“Dat kan een verklaring zijn,” knikte de dokter, “probeer hem zo min mogelijk op te winden. U mag even naar hem toe. Maar niet te lang.”
Ingrid keek de kommissaris aan. “Denkt u dat u hem opwindt?”
“Ik weet het niet”, zei Keiler eerlijk.
“Is er nieuws?”
“Nee.”
Niet erg van harte liet Ingrid de kommissaris mee naar binnen gaan.
Konrad leks lag op zijn rug naar het plafond te staren en maakte een afwezige indruk. Zijn armen lagen slap naast hem. Hij leek bruin, rimpeliger dan anders, bijna een mummie. Hij draaide zijn hoofd opzij en keek Ingrid en de kommissaris aan.
“Het spijt me, dat het niet goed met u gaat”, zei Keiler
“Niet zo erg,” fluisterde Konrad leks, “op het ogenblik voel ik me best.” Hij grijnsde zwak: “Ik heb me waarschijnlijk te druk gemaakt.” Die gedachte scheen hem te amuseren, zijn lach werd breder, bleef even op zijn gezicht liggen tot hij tot een grimas bevroor.
Hij vroeg: “Nog steeds bezig, kommissaris?”
“Het is mijn beroep”, antwoordde Keiler. “Ik kan de boel niet afsluiten alleen omdat ik op het ogenblik niet verder kom.”
“Ik begrijp het”, zei Konrad, hij tastte naar Ingrids hand en drukte die.
“Ben je echt bang geweest?” vroeg hij indringend.
“Ja,” knikte ze, “ik weet dat je het gek vindt. Er zullen een heleboel mensen zijn, die tegen je zullen zeggen, dat ik er bepaalde bedoelingen mee heb.” Ze lachte: “Die heb ik ook. Ik wil dat we de zaak samen verder doen, omdat het een goede zaak is. En over het andere gedeelte, zul je je niet hoeven te beklagen.”
Konrad keek de kommissaris aan. “Ik hou ervan als de dingen duidelijk worden gezegd. Het is een weldaad als iemand zegt wat hij voelt.”
Hij liet Ingrids hand niet los en ze ging op zijn bed zitten.
Hij lachte de kommissaris toe: “Is het belangstelling wat u hierheen voert?”
“Ja, en een vraag. Het gaat over Rabe, die industrievertegenwoordiger. Die man moet iets te maken hebben met Dirschau, met West-Pruisen.”
“Heeft hij dat gezegd?”
“Ja, dat heeft hij gezegd. Hij had het over een ongelofelijke indruk in dat verband. Mijn mening is: die man, die Rabe moet
iets met uw zwager te maken hebben gehad.”
Konrad leks haalde zijn schouders op. “U vraagt teveel.”
“We hebben Rabes levensloop nagetrokken. Hij is daar nooit geweest, of het moet in de oorlog zijn geweest.”
“Nou dan”, zei Konad leks. “Zegt hij het zelf niet?”
“Nee, het slaat op de boeken van uw zwager, die hij niet kent.”
“Misschien leest hij ze nu,” zei Konrad leks, “dat zou best kunnen. Daar ben ik wel benieuwd naar,” voegde hij er toen aan toe en keek daarbij de kommissaris aan: “Heeft u ze intussen gelezen?”
“Ik heb ze ingekeken. Hij beschrijft een nogal vredig bestaan. Het doet weldadig aan.”
leks bewoog zijn hoofd. “Het is een vredig bestaan, net zoals u zegt. Dat was het.”
Keiler citeerde plotseling: “In juli kwam het derde kind. Het werd geboren, toen de lucht vol was.”
Konrad leks had hem verbaasd aangekeken en ging verder: “… van rondvliegend stuifmeel, de lucht was geel, fluwelig en schitterend.” Hij fluisterde: “Wally, Wally kwam ter wereld.”
“Wally?”
“Mijn dochter, mijn derde dochter.”
“De dorpsstraat op zondag”, ging Keiler verder en hij citeerde weer: “… Helma liet Irmgard zien, Rotraut en Wally.”
Konrad knikte. Het was opeens of hij op het randje van de dood zweefde. Zwak bewoog hij zijn hoofd. “Ja,ja, Helma was mijn vrouw. We hadden Irmgard, we hadden Rotraut en we hadden Wally.”
De borst van de man ging heftig op en neer, alsof hij er geen
controle meer over had, het was half zuchten, half steunen.
Keiler had het gevoel getuige te zijn van een enorme gevoels—
uitbarsting. Ook Ingrid staarde naar de man alsof hij zich volkomen aan haar had onttrokken.
Konrads ogen vulden zich met tranen. “Ik heb mijn vrouwen mijn drie kinderen verloren. Het was in de winter. Tijdens een evacuatie. Ze zijn,” hij brak zijn zin af, alsof hij eerst op adem moest komen, “ze zijn niet op tijd weggekomen.”
Hij hield zijn blik op de kommissaris gericht, donker, duister en intensief. Zijn ogen glansden vochtig.
“Tja,” voegde hij eraan toe, “zo is het.”
“Hoe lang is het dan geleden?” vroeg Ingrid. Ze pakte Konrads hand weer. “Dat is toch a.1 ontzettend lang geleden.”
“Wanneer je het met je gedachten nog kunt bereiken dan is het nog niet lang geleden. Gedachten houden iets in leven”, zei Konrad leks. “ik heb het altijd heel levend gehouden met mijn gedachten.”
“Luister,” zei Ingrid resoluut, “daar moetje overheen zien te komen. Je moet er een punt achter zetten. Daar los je het mee op. Je zet er een punt achter en daarmee verontschuldig je je dan ook.”
Keiler dacht: Goed gezegd. Dat meisje heeft werkelijk een geweldig verstand.
Konrad leks scheen er net zo over te denken, want hij zei: “Ik heb er een punt achter gezet. Een geweldig punt. Hij knikte.
“Laat hem slapen”, zei Ingrid. “Ik geloof, dat hij rust nodig heeft. Het is het voornaamste dat hij nu tot rust komt.”
“Ja,” knikte leks, “dat wil ik. Ik wil tot rust komen.”
Hij deed zijn ogen niet meer open, maar liet de hand van Ingrid niet los. Hij hield hem zo stevig vast alsof zijn leven ervan afhing.
Hij wil, dat ik wegga, dacht Keiler. En hij deed het. Hij verliet aarzelend de kamer, bleef nog even voor de deur op de gang staan en dacht na.
Het verontrustte hem dat hij geen verband kon ontdekken tussen Rabe en Dirschau, maar hij kreeg steds meer de indruk dat de oorlog een grotere rol speelde dan hij had gedacht.
Onverwachts stapte hij de ziekenkamer nog een keer binnen.
“Neem me niet kwalijk,” zei hij, “nog een vraag.”
Konrad leks had zijn ogen weer open en er opgelucht uitgezien, alsof hij blij was geweest, dat de kommissaris weg was. Er viel een schaduw over zijn gezicht, toen hij Keiler weer binnen zag komen.
“Wat heeft u in de oorlog gedaan?” vroeg Keiler.
“Ik was bij de marine. Matroos op een onderzeëer.”
“En uw zwager?”
Konrad leks gaf geen antwoord. Keiler had de indruk dat hij een heel belangrijke vraag had gesteld.
Hij herhaalde hem: “Wat deed uw zwager in de oorlog?”
Aarzelend antwoordde de man: “Hij was bij het luchtdoelgeschut. Hij bediende de schijnwerpers.” Hij grijnsde plotseling: “Weet u, dat was werk dat hem lag. Hij heeft me er vaak van verteld, hoe opwindend het was om met het licht de hemel af te zoeken. Hij heeft het eens in een van zijn boeken beschreven. Ik geloof dat hij de uitdrukking gebruikte: met een kaars door de donkere hemel dwalen. Typisch voor hem.”
“Waar was uw zwager gestationeerd?”
“Bij de brug van Dirschau.”
“Dan was hij dus zo goed als thuis?”
“Ja, hij was thuis. Overdag hij had vrede en ‘s nachts ging hij de oorlog in. Zo gauw het donker werd vertrok hij.” Hij grijnsde weer. “En zo gauw er iets bewoog in de lucht, ging hij er met zijn kaars op af.”
Hij begon te hoesten. Ingrid klopte hem bezorgd op zijn rug en keek de kommissaris boos aan. “Die verhalen winden hem op. En opwinding moet hij vermijden.”