XX
“Zoals ik al zei, bestelde ik een taxi. Er zat een al wat oudere chauffeur achter het stuur. U raadt het waarschijnlijk al, het was meneer leks. We reden al een tijdje rond, toen ik zijn naambordje las “Taxibedrijf Konrad leks.” Die naam viel me op. Niet alleen omdat hij weinig voorkomt, maar omdat ik me hem herinnerde. Ik was die naam al eens een keer tegengekomen. En ik wist ook waar en wanneer. Onder omstandigheden die ik nooit van mijn leven meer vergeten zal. Ik vroeg dus: leks, een vreemde naam. Wie is dat? Kent u die Konrad leks? Hij zei: ik ken hem tamelijk goed. Ik ben Konrad leks. O, zei ik, ik vraag het met een bepaalde reden, omdat, ik ben die naam als eens tegengekomen. Waar komt u vandaan? Hij zei: Dat gat zult u wel niet kennen. Het ligt in het oosten. Ik vroeg: Aan de Weiehsel? Hij was nogal verbaasd en zei: Ja, aan de Weichsel. Toen had ik op moeten houden dat zou beter geweest zijn. Maar ik zei: Heet dat plaatsje Schönhausen en ligt het bij Dirschau? De man reed naar de kant en stopte. Hij draaide zich om en keek me aan. Hij vroeg: Begrijp ik dat goed: komt u daar door mijn naam op? Ik zei: Ja, ik ben die naam een keer tegengekomen, in de winter van vijfenveertig. Toen kwamen we door Schönhausen. Hij zei: Ja, daar hebben we gewoond. Hoezo is die naam u opgevallen?”
Rabe pauzeerde even. Hij begon weer vlugger te lopen, zijn hoofd gebogen, alsof hij tegen een zware storm op moest tornen.
“Ik had nog steeds de mogelijkheid om een of ander verhaal op te dissen. Ik had bijvoorbeeld kunnen zeggen, dat ik in zijn huis had overnacht. Het dorp was namelijk ontruimd, de bewoners waren met hun hele hebben en houwen op de vlucht. Spookachtig, zo’n dorp zonder leven, alleen maar deuren die klapperen, open ramen waar de ijzige wind doorheen giert, sneeuwjachten door de straten, snijdend als glassplinters.”
Rabes stem was harder geworden. “We kwamen van Marien-burg, restanten van het tweede leger, ik had me aangesloten bij een vrachtwagencolonne van de Luftwaffe…”
Hij onderbrak zijn verhaal. “Weet u eigenlijk waar ik het over heb?” vroeg hij bars. “Waar was u in de winter van vijfenveertig?”
“In Italië”, zei Keiler.
“In Italië,” zei Rabe verachtelijk, “wat weet u van het oosten? U heeft erover horen vertellen, neem ik aan, over gelezen, misschien zijn er onder uw kennissen mensen die die vlucht hebben meegemaakt.”
“Ja, inderdaad,” zei Keiler, “het moet verschrikkelijk geweest zijn.”
“Verschrikkelijk”, herhaalde Rabe. “Er zijn geen woorden voor. Je kunt het niet beschrijven. Je rijgt het ene woord aan het andere. Ze zijn net zoveel waard als je fantasie die er iets mee moet doen. En fantasie is niet voldoende, die is gewoon,” hij perste het woord eruit “ontoereikend.”
Hij pauzeerde weer, ze liepen verder langs de oever van de Isar. “De wegen waren verstopt door voertuigen met vluchtelingen. Auto’s, karren, ik heb mensen gezien, die hun hele bezit, hun zieken, hun oude mensen op platte karren trokken. Gezichten, nauwelijks herkenbaar, lakens, dekens, waar men openingen had geknipt, de haren bevroren, gezichten, als ze onbedekt waren, met sneeuw bedekt. Koeien werden meege-dreven, schapen, geiten, kippen, die langs de kant van de weg werden geslacht, overal vuur in de ijswoestijn, mensen die niet meer verder wilden, niet meer verder konden, daar zaten, wachtten, ondersneeuwden, tot ze de volgende ochtend alleen nog maar bevroren lijken waren.”
Keiler liet Rabe praten. Het was duidelijk dat Rabe ten prooi was aan herinneringen, die de afschuwelijkste beelden bij hem opriepen.
“Zoals ik al zei,” ging hij verder, “ik had nog de mogelijkheid om het te ontlopen. Te zeggen: Ik heb uw naambordje gezien, ik heb in uw stoel gezeten, de schilderijen bekeken, die ze niet van de muren hadden gehaald.”
Hij schudde zijn hoofd. “Maar, weet u, ik was zelf zo verrast door die ontmoeting, door die naam. Bovendien wist ik nog niet in hoeverre mijn taxichauffeur met de zaak te maken had. Alleen daarom sprak ik verder: “kent u Helma leks?”
Nu bleef Rabe staan, abrupt, zodat de kommissaris zich
moest omdraaien en een paar passen teruglopen.
“Het was gebeurd. Met die vraag was het gebeurd. Hij zei: Mijn vrouw heet Helma leks en ik zei: En uw kinderen heten Irmgard, Rotraut en Wally.”
Rabe stond doodstil, maar zijn ogen bleven Keiler scherp aankijken.
“Mijn taxichauffeur zei: Mijn gezin. Hij was lijkbleek, zo bleek, dat ik me zorgen maakte. Zijn ogen waren wijdopen gesperd. Als hij maar geen hartaanval krijgt dacht ik. En ik dacht nog iets anders, namelijk: Dit is het meest krankzinnige toeval dat me ooit is overkomen. En tegelijk was er nog iets, een ander gevoel, dat me zei: Geen toeval, noodlot!”
Rabe haalde diep adem: “Gelooft u daar in?” Hij wachtte het antwoord niet af. “Ik geloof erin. Ik geloof, dat bepaalde geschiedenissen die geen eind hebben gevonden, dat eind op een gegeven moment toch krijgen. Open geschiedenissen,” zei hij met grote intensiteit, “er zijn open geschiedenissen die niet open mogen blijven.”
“Hoe kent u de familie van Konrad leks?” vroeg Keiler rustig. Hij bemerkte een soort extase bij Rabe en wilde hem terugvoeren tot de feiten, maar het kostte Rabe enige tijd voor de gedachten waarin hij zich had vastgebeten, weer los kon laten.
“We kwamen het dorp binnen, een loodgrijze hemel, waar onophoudelijk ijzige sneeuw uit viel, een paar huizen brandden, maar de gloed verminderden al, het waren branden van de vorige dag. Geen mens te zien. Koeien met vier poten omhoog-gestrekt, bevroren. Tot iemand zei: Kom eens hier, luitenant? Ik vroeg: Wat is er dan? De man zei: Mensen, luitenant.”
Rabe zweeg een ogenblik, hij haalde diep adem.
“Mensen, zei die man. Mensen.” Rabe lachte hard, beheerste zich toen en vertelde verder. “Er lag een vrouw in de voortuin,
meer een donkere hoop kleren, naakte benen, witte benen, zo wit als de sneeuw. Vanuit de verte dacht je: daar ligt iemand zonder benen. Zo wit waren ze. Het was een vrouw waar al het bloed uitgelopen was, in de sneeuw gesijpeld. Ze leek, ze leek gespleten, alsof ze haar benen als bij een kip uit elkaar hadden gescheurd. Het was duidelijk: de Russen waren hier geweest en ze hebben gedaan wat ze gedaan hebben sinds ze Duitse grond onder de voet hadden, ze hebben gedood, gedood, en als ze een vrouw te pakken kregen, hebben ze haar verkracht, niet een keer, maar twee keer, drie keer, vijftien keer, twintig keer…”
Rabe sprak plotseling geëxalteerd, zweeg toen abrupt, alsof hij op adem moest komen. Hij keek Keiler aan. “Ik vertel u toch niets nieuws?”
“Nee, nee.”
“Het gaat hier om feiten. Wat daar gebeurd is, is geschiedenis. Het zijn geschiedkundige feiten.”
“Ik weet het.”
“Ik stond dus bij die vrouw, die eens een mens was geweest en wier eer ze hadden verscheurd als een stuk papier.”
Keiler verbaasde zich ‘n beetje over die uitdrukking, waar Rabe niet zo lang over na had hoeven denken.
“Naast haar een opengebroken koffer, een paar kledingstukken, bonte vlekken op het wit, niets belangrijks meer ertussen. Stof met gaten erin. Ze hadden de koffer met de bajonet doorzocht, met de bloederige bajonet, neem ik aan. Ik wilde me al omdraaiden, toen zag ik de kinderen. Drie kinderen, drie lijken. Als poppen met omgedraaide ledematen. Bleke porcelei-nen hoofdjes, vaal vlees, bevroren, drie meisje. Kruitvlekken op hun jasjes, je zag waar ze de lopen van hun geweren geplaatst hadden.”
Rabe wachtte even. Hij zag alles kennelijk weer voor zich, in al zijn verschrikkingen. “Opeens zei de soldaat: luitenant, die vrouw leeft nog. U kunt zich voorstellen hoe ik me voelde. Ze heeft zich bewogen, zei de soldaat, ik heb het gezien. Ze heeft haar been bewogen. Ik knielde naast haar neer, voelde haar pols en plotseling keek ze me aan. grijze ogen, midden in een
verijsd, strak gezicht. Ik vroeg haar: Hoort u me? Geen antwoord, alleen haar ogen zeiden ja. Ik heb haar gezicht gewreven met warme koffie. Nutteloos, nutteloos wist ik. Die vrouw is dood, zo goed als dood, laat haar toch. Ze was bezig al haar ellende te vergeten, breng haar toch niet tot bewustzijn. Maar haar blik werd helderder. We legden haar opeen wollen deken, voorzichtig om haar bevroren ledematen niet te breken. Weet u dat bevroren botten breken als glas? We kregen haar zover dat ze een paar woorden kon spreken. Ik vroeg aan haar: Waarom bent u niet weg, net als de anderen? Waarom heeft u zich niet in veiligheid gebracht? Het hele dorp is verlaten, alleen u bent er nog. Het duurde een poosje voor ze kon antwoorden. Ze stamelde de woorden een voor een, nauwelijks verstaanbaar en met een intense troosteloosheid. En ik kreeg het volgende te horen: De vrouw had met haar kinderen gewacht. Ze liet alle dorpsbewoners vertrekken, terwijl zij wachtte.”
Rabe onderbrak zijn verhaal, keek Keiler aan, alsof hij van nu af aangeen reactie meer wilde missen op het gezicht van de kommissaris.
“Ze wachtte op haar broer. Die uit Dirschau zou komen met een vrachtwagen. Hij had een vrachtwagen georganiseerd, een trekker van een luchtafweerstelling. Hij had tegen haar gezegd: Blijf waar je bent. Ik kom jou en de kinderen halen. Doe zelf niets, vertrouw op mij, wacht. Ze heeft gewacht, zat met haar koffers voor het huis, wachtte tevergeefs. Haar broer kwam niet. Maar inplaats daarvan kwamen de Russen, ze kwamen en vertrokken weer.”
Rabes blik was heel doordringend. “Heeft u me begrepen?” vroeg hij snijdend, “ze wachtte, ze wachtte op een zekere Quimper. Ze noemde de naam, Quimper. Hij zou uit Dirschau komen, een half uurtje rijden, meer niet. Die man was niet
gekomen.”
Weer wachtte Rabe, had zijn wenkbrauwen gefronst, alsof hij na moest denken hoe hij verder zou gaan.
“Ze stierf. Ze wilde nog iets zeggen, maar het ging niet meer. Ze bleef midden in haar zin steken en haar ogen braken. Naast haar lag de open handtas met de paspoorten. Ik las: Helma leks. De namen van de kinderen: Irmgard leks, Rotraut leks en Wally leks. Ik stak de papieren bij me, ik weet niet waarom. Ik wilde, ik kon ze niet laten liggen. Het was alsof ik iets van hun persoonlijkheid kon redden. Hun persoonljkheid die zo gruwelijk veracht was. Ik heb die papieren later verbrand.”
Rabe pauzeerde opnieuw, ging toen met hese stem verder: “Dat is het eerste gedeelte van het verhaal. Het verhaal I heeft drie delen.” Hij verbeterde zichzelf: “Nee, drie. Het derdedeel beleven we nu.”
“Het tweede deel”, zei Keiler.
“We reden Dirschau binnen. Ik vertelde u immers al dat ik me had aangesloten bij een kolonne van de Luftwaffe. In Dirschau sloot een groep van de luchtafweer bij ons aan. Ze hadden hun geschut laten springen, de trekkers, die nu niets meer te trekken hadden, versterkten onze colonne. Toen schoot het me te binnen dat Helma leks gezegd had dat ze op iemand wachtte die haar met een trekker van de luchtafweer zou komen halen. Ik vroeg: Kent iemand een zekere Quimper? Ja, zei iemand die is gisteren al weggegaan, die haalt zijn zuster met de kinderen nog op. De man die me dat vertelde, nam me even apart en zei: Waarom vraagt u daarnaar? Ik zei: Ik heb zijn zuster gevonden en haar kinderen ook. Toen vertelde ik de man hoe ik ze had aangetroffen. De man, hij was al wat ouder, werd blijkbleek. Hij wilde ervandoor gaan maar ik hield hem tegen. Wat is er aan de hand? Toen vertelde hij me, dat Quimper opeens bang was geworden. Hij is niet gegaan, hij,” nu werd Ra bes stem snijdend, “hij durfde niet. Ik heb het precies uitgezocht, heb naar de tijd geïnformeerd, de dag, het uur. Ben nagegaan wanneer de Russen Schönhausen waren binnengedrongen. Het was volkomen duidelijk: de angst van Quimper, de lafheid van Quimper
had zijn zuster uitgeleverd aan de dood, zo’n dood”, riep Rabe uit.
Hij haalde diep adem. Hij brandde, dacht Keiler, hij brandde van opwinding. Zijn hele lichaam was gespannen, zijn kin stak naar voren, strijdlustig, zijn blik was scherp, agressief. Keiler dacht: luitenant, een officier die het woord lafheid niet kan horen, niet mag horen, zonder dat hij op springen staat.
Het kostte Rabe de grootste moeite om zijn kalmte te hervinden. Hij keek Keiler nog steeds strak aan, alsof hij niet tevreden was over de reactie van Keiler en alsof dat iets was wat hem irriteerde, kwetste.
Kalmer ging hij verder: “Vergeten. Ik ben al die dingen vergeten. We raakten in nog veel meer van dergelijke situaties verzeild, het ene beeld verdringt het andere, ze lossen in elkaar op, tot ze niet meer bestaan. En dan opeens lees je in een taxi de naam leks. En de herinnering kwam terug, in zo’n hevigheid, dat ik het u nauwelijks kan zeggen. Alles was er weer. Alles.”
Er volgde nu een lange stilte, zodat Keiler het woord kon nemen.
“Konrad leks vroeg dus aan u: Hoe kent u mijn vrouw, mijn kinderen?”
“Ja, natuurlijk, logisch.”
“Heeft u het hem verteld?”
“Weet u,” ging Rabe verder, “ik heb even geaarzeld, toen dacht ik: het is dertig jaar geleden. En hij heeft er recht op het te weten. Ik kon,” hij aarzelde, “zo gauw geen uitvlucht bedenken. Ik wilde ook geen uitvlucht gebruiken. Ik wilde het gewoon niet.”
“U heeft het hem dus verteld?”
“Ja” antwoordde Rabe en maakte een ongeduldige beweging. “Ja.”
“Hij had er tot dat moment nooit iets over gehoord?”
“Nee, zijn gezin was voor hem verdwenen, verloren gegaan, vermist. Ik heb het hem verteld. Dat ik ze gevonden had en hoe.”
Het leek of Rabe nu een soort aanval verwachtte. Hij peilde Keiler met een dreigende en tegelijk onrustige blik.
“Heeft u hem ook verteld, wat u het tweede deel van het verhaalt noemt?” Kennelijk was het deze vraag waar Rabe ongerust op had gewacht. Hij antwoordde snel: “Ja, natuurlijk.”
“Kunt u het precies vertellen? Heeft u tegen hem gezegd: Quimper heeft het niet meer gehaald. Of heeft u gezegd: Uw zwager is een lafaard, die zijn zuster en de kinderen in de steek heeft gelaten?”
“Hoor eens,” zei Rabe schor, “ik begrijp wel, waar u op uit bent. U bent erop uit me een zekere verantwoordelijkheid in de schoenen te schuiven. Ik zie het anders. Er zijneen paar dingen gebeurd. Belangrijke dingen. Dat heeft consequenties. Ik heb verteld wat ik heb meegemaakt. Ik heb feiten weergegeven.”
“Quimper kwam er niet goed af.”
“Nee, dat niet. Maar ook zijn falen is een feit. Het te vergoelijken of te verklaren is mijn zaak niet.”
“Dat is een standpunt”, gaf Keiler toe. “Dat gesprek met Konrad leks vond dus in de taxi plaats?”
“Ja, in de taxi. Langs de kant van de weg. Hij was volkomen verslagen. Het was of hij door de bliksem was getroffen. Zo stel ik het me voor als iemand door de bliksem is getroffen. Hij was niet in staat om verder te rijden. Ik zei: ik zie hoe u eraan toe bent, laat u mij maar rijden, ik breng u waar u maar heen wilt. Toen reden we weg. Onderweg vroeg ik hem waar zijn zwager was, of hij nog leefde. Hij zei, ja, die leeft nog. Hij leeft zelfs tamelijk goed, hij is schrijver. Hij vertelde me ook, dat die zwager hem erg had geholpen, hem nog steeds hielp. Ik zei: natuurlijk omdat hij een kwaad geweten heeft. Na dertig jaar heeft hij dat nog steeds.”
“Waar bracht u meneer leks naar toe?”
Rabe fronste zijn voorhofd. Met tegenzin zei hij: ‘ “Ik bracht hem naar mijn huis. Ik reed met hem naar Percha.”
Haastig ging hij verder: “Het hele verhaal had mij ook behoorlijk van streek gemaakt. Ik had medelijden met hem, ik voelde me, een kameraad, het was immers niet alleen zijn verhaal, maar ook het mijne. Dat gaf een band. Ik had eigenlijk terug moeten gaan naar kantoor, maar ik kon gewoon niet. Ik nam hem mee naar huis. Ik zei: We hebben allebei een borrel nodig. Zo was dat, besloot Rabe een beetje mat. Zijn gezicht versomberde opeens, alsof hij aan iets vervelends dacht en Keiler wist opeens: er was nog iets, iets waar Rabe nog niet over had gesproken.
Rabe keek op. “U weet, dat ik oorlogscorrespondent ben geweest? Ik zat bij een propagandacompagnie.”
“Ja, dat weet ik.”
“Ik was fotograaf. Het was mijn taak om de oorlog te fotograferen.”
Het kostte hem zichtbaar moeite om verder te spreken. “Ik had de lijken gefotografeerd.”
“Welke lijken?”
“De lijken van Helma leks en haar kinderen.”
Keiler staarde hem aan. Rabe beantwoordde zijn blik onzeker. Met schorre stem ging hij verder: “Ik heb ze niet uit cynisme gefotografeerd, dat beslist niet. Deze doden hoorden voor mij in de documentatie. Bewijzen waren het, pure bewijzen voor de manier waarop het Rode Leger zich gedroeg in de bezette gebieden. Ik heb die foto’s niet gebruikt, ze waren overbodig omdat de feiten vanzelf en op een heel andere, heel pijnlijke manier, overal bekend werden.”
“Vertel eens,” zei Keiler, “u heeft die foto’s nog?”
“Ja,” antwoordde Rabe, “ik herinnerde me dat ik ze nog had. Ergens, op zolder, tussen andere papieren. Ik had ze, hoefde ze alleen maar te zoeken.”
“Heeft u ze opgezocht?”
“Ja, u zult zeggen, dat ik daar teveel mee heb gedaan. Maar u moet proberen om uin mijn gemoedstoestand te verplaatsen en in die van leks. We waren allebei als door de bliksem getroffen, er kon niets ergers meer gebeuren, hem niet en mij niet. Ik vertelde hem dat ik waarschijnlijk de foto’s die ik had gemaakt nog wel had.”
Zijn stem beefde, alsof hij toch niet zo overtuigd was van wat
hij zei.
“Hij wilde ze natuurlijk zien. Hij zei: Laat me die foto’s zien, alstublieft. Ik wil ze zien. Mijn vrouw, mijn kinderen. Ik zei: Het zijn geen prettige foto’s. Maar het kon hem niet schelen. Hij zei, hij bezwoer me, dat het geen rol speelde. U heeft me verteld wat mijn vrouw en mijn kinderen is overkomen. De foto’s kunnen niet erger zijn dan mijn fantasie. Ik geef toe, dat ik wel wat bedenkingen had, aan de andere kant, was het waar wat hij zei en ik herhaalde: hij had er recht op, een recht dat ik hem niet kon betwisten. Ik ging dus naar de zolder en zocht de foto’s op. leks zat naast me. Hij was nog steeds als verlamd, bevond zich nog steeds in een onwerkelijke toestand, wat hem aan te zien was, duidelijk aan te zien. Aan de andere kant begrepen we allebei dat we geen invloed hadden op de gebeurtenissen. Ik zocht de foto’s, ik zou ze vinden en hij zou ze bekijken. Het was onontkoombaar…
Keiler luisterde naar de stem van Rabe. Er lag nog steeds een gelijkhebberige klank in, je voelde dat iedere tegenwerping hem onmiddellijk in de verdediging zou drijven.
“Hij heeft de foto’s gezien?”
“Ja, hij heeft ze gezien.” Hij wendde zich nu abrupt tot Keiler. “Ik heb er geen spijt van, dat ik ze heb laten zien. Het was logisch en noodzakelijk.”