HOOFDSTUK 10
De eerste dag op de hoeve van Mans Ochterop maakte Anno vluchtig kennis met de overige arbeiders. Elf man dik, die hem geen hand gaven – dat was nu eenmaal niet de gewoonte – maar hem groetten met een hoofdknik en een gemompeld goedemorgen. Stuk voor stuk namen ze hem van kop tot teen op, waarna ze uitzwierven, elk naar een hun opgedragen taak. Gaandeweg zou hij ze vanzelf beter leren kennen.
Die morgen, toen de arbeiders op de hoeve kwamen, had hij het melken er al op zitten. Een van de jongste arbeiders, Onno, een naam die hij de dag tevoren al had horen noemen, kreeg de opdracht om de nieuwe knecht in te werken. Het drong pas tot Anno door wat dit betekende, toen Onno zei: ‘Zo, dan krijg jij al mijn baantjes.’
Anno keek hem vragend aan, waarop Onno vertelde: ‘Tot dusver was ik hier een soort manusje-van-alles en dat lag me wel. Ik had naar mijn gevoel een luizeleventje, want het gebeurde vaak genoeg dat de anderen naar een lap land werden gestuurd om te hooien of te oogsten en dat ik bij de boerderij moest blijven. Het melken, waar ik trouwens een hekel aan heb, was mijn werk, net als de tuin rondom de boerderij. Eenmaal per week moest ik daar aan de slag en ik kiende het zo uit dat ik er niet één dag, maar ruim twee dagen zoet mee was! Lekker even op je hark of grasmaaier rusten om een sigaretje te roken… dat gaat best als je beide ‘opzichters’ in de gaten houdt. Nou, je snapt zeker wel wat Klaas-Jan bedoelde toen hij tegen me zei dat ik jou moest inwerken? Dat betekent niks anders dan dat jij mijn baantjes hebt ingepikt! Dat ik daar blij mee ben, kan ik niet zeggen, maar jij kan het ook niet helpen, denk ik maar.’
Anno kon Onno wel omhelzen, maar in plaats daarvan zei hij schouderophalend: ‘Tja, jong, vervelend voor jou, maar er is er maar een de baas en dat is de boer zelf. Hier betreft dat twee boeren.’ Hij had moeite zijn vreugde te onderdrukken, want geen moment had hij verwacht dat het geluk hem zo te hulp zou schieten. Wat had hij eraan om kilometers van de hoeve verwijderd op een lap land te werken? Hij moest in de buurt van de hoeve zijn om te kunnen vinden wat hij zocht.
Onno maakte hem wegwijs in de schuren, toonde hem de vroegere stookhut, waar tegenwoordig allerlei tuingereedschap stond. Hij toonde hem de grote, bewerkelijke moestuin en de siertuin voor en opzij van het vooreind. Hij vertelde: ‘Het dienstmeisje, Klaske Zandstra, komt wel naar je toe om te zeggen welke groenten je voor een paar dagen voor haar moet rooien, snijden of plukken. Als je in de voortuin bezig bent, moet je oppassen!’
‘Waarvoor?’
Onno fluisterde: ‘Zie je die hoge ramen? Daarachter is de huiskamer en achter die dicht geschoven vitrages houden de oude boer en zijn vrouw je heus wel in de gaten. Let dus op dat je dan doorwerkt!’ ‘Bedankt voor de tip!’
Toen Onno hem rondgeleid had en ze weer in de grote schuur aankwamen, vroeg hij Anno een en ander over diens zogenaamde Canada-periode. Die bijzonderheid was klaarblijkelijk dus al ter ore gekomen. ‘Ben je getrouwd?’ besloot hij zijn vragen.
Anno zei lachend: ‘Nee jong, ik moet de ware nog steeds vinden.’ En omdat hij Onno niet wijzer wenste te maken, maar vooral omdat hij zelf zoveel te weten wilde komen, vuurde hij op zijn beurt een aantal vragen op Onno af, waarmee hij de aandacht van zichzelf afleidde. ‘Je had het over de oude boer en zijn vrouw. Zijn die een beetje te hanteren?’
‘Met de oude krijg je weinig of niks te maken,’ wist Onno uit ervaring. ‘Die heeft zich uit het bedrijf teruggetrokken en wijdt zich geheel aan zijn vrouw. Hij komt echter weleens achter kijken en altijd volkomen onverwachts, houd daar dus rekening mee! Maar dan moet zij slapen, zodat hij zeker weet dat er niks kan gebeuren.’ ‘Hoezo? Is zij ziekelijk?’
Onno trok onverschillig met zijn schouders en vertelde: ‘Ze lijdt aan suikerziekte, maar daar kan je stokoud bij worden. Als je tenminste niet eigenwijs bent en je stipt houdt aan je dieet.’ ‘En dat doet zij niet?’
‘Weet ik veel. Het schijnt dat ze geregeld wegvalt. Noemen ze dat geen hypo? Maar er kan haar weinig overkomen, boer past goed op haar.’
‘Dan zal hij wel gek met haar zijn.’
Onno grinnikte, keek om zich heen en fluisterde: ‘Hij is zuinig op d’r! In zijn ogen zal ze nog altijd een jonge blom wezen, want hij is maar even vijftien jaar ouder! Boer was al een oude vrijgezel toen hij haar trouwde. Men fluistert hier dat Tilly Ochterop vroeger geen gewone moet zijn geweest. Ze schijnt destijds ergens een kind opgelopen te hebben. Dat stierf bij de geboorte, maar de schande voor haar bleef vanzelf bestaan. Toen vond ze in Mans Ochterop een gewillig slachtoffer, want die wilde zo zoetjes aan wel aan de vrouw komen.’
‘Is dat huwelijk wel goed, als jij het over een slachtoffer hebt?’
‘Dat zou je even binnen moeten gaan vragen,’ grapte Onno. ‘Het zal wel hoor, je hoort er nooit praatjes over.’
‘De jonge boeren, Klaas-Jan en Jan-Willem, hoe zijn die in de omgang?’
‘Daarover zijn de meningen onder de arbeiders verdeeld,’ vertelde Onno. ‘De een mag ze wel, de ander weer niet. Maar het blijven boeren, je moet ze in de gaten houden. Vooral Jan-Willem heeft geniepige trekjes. Het is maar dat je het weet.’
‘Ik zal er mijn voordeel mee doen,’ zei Anno om dan een volgende vraag op Onno af te vuren. ‘Hoe is het met de schoondochters van Mans en Tilly Ochterop. Mogen die er zijn?’
Onno keek hem een moment schaapachtig aan en begon dan bulderend te lachen. Toen hij Anno’s niet-begrijpende blik zag, zei hij: ‘Je hebt gelijk, wat leeftijd betreft zouden ze allebei getrouwd kunnen zijn, zelfs kinderen hebben. Maar je hebt zelf met ze gesproken, je hebt ze gezien. Kun jij je bij die twee een vrouw voorstellen? Man, laat me niet lachen! Van jongs af aan rent het vrouwvolk weg zodra de beide broers Ochterop in zicht komen. Maar wie weet, herhaalt het verleden zich nog eens en trouwen ze op latere leeftijd, net als hun vader dat deed, met een boerin die een scheve schaats heeft gereden.’
‘Wat is er dan met de mannen Ochterop aan de hand dat ze zo moeilijk of helemaal niet aan de vrouw kunnen komen?’
‘Geen idee. Ze hebben gewoon niets in zich wat vrouwen aantrekkelijk vinden,’ meende Onno. ‘Betere boeren dan de Ochterops kun je in de wijde omgeving niet vinden, maar mannen? Nee hoor, mannen zijn het niet.’
Anno knikte en zei nadenkend: ‘Eerlijk gezegd was me dat al opgevallen toen ik met ze sprak. Maar ze moeten ze allemaal wel goed op een rijtje hebben, want als je dit boerenbedrijf ziet… dat liegt er niet om.’
‘Ze zijn werkelijk stinkend rijk,’ fluisterde Onno. ‘Maar ze leven er niet naar! Er wordt beweerd dat ze in het vooreind amper behoorlijk te eten krijgen! Klaske laat wel eens wat los, zie je. En dat meidje liegt niet als ze zegt dat er enkel spek op tafel komt, nooit eens een goed stuk vlees. Groenten en aardappelen verbouwen ze zelf, melk is er volop, maar denk maar niet dat er verder iets bijgekocht wordt. Ze zitten op hun geld, zo stom is dit volk!’
‘Nou ja, ieder zijn meug,’ zei Anno, die er wel voor oppaste om niet met Onno mee te roddelen. Toen hij merkte dat Onno weg wilde gaan, stelde hij hem een laatste vraag: ‘Ik zag daarstraks dat Klaas-Jan en Jan-Willem op hun fiets achter de arbeider aan de hoeve verlieten. Betekent dat dat ze mee aanpakken op het land?’
Onno schudde zijn hoofd. ‘Ik merk wel dat jij een tijd weg bent geweest en dat je de Groninger boeren niet meer kent. Denk je nou echt dat een boer met elf arbeiders zijn eigen handen laat wapperen, man? Ze volgen het volk en zijn de hele dag in de buurt, omdat ze weten dat er dan niet geluierd, maar doorgewerkt wordt. Ik blijf niet voor niets zo graag in de buurt van de hoeve. Denk je dat ik anders zo ongestoord met jou kon staan praten? En nu moet ik je alleen laten, want ik vermoed dat een van de boeren al wel een paar keer op zijn horloge heeft gekeken met de vraag: Waar blijft Onno? Want kijk, in dat soort dingen zijn ze geen sullige doetjes, hoor. Als het om de boerderij gaat, weten ze van wanten. Nou, je redt je wel.’
Ja, dacht Anno, toen Onno op zijn fiets de hoeve verliet, ik zal me ermee móeten redden. Ik heb het zelf zo gewild.
Het werk lag hem best, veel beter dan het werk op de kwekerij. Dat zat zeker ook in zijn bloed, dat een boerderij hem trok, de geur van land en mest. Toen hij vanmorgen onder de koeien zat, had hij zijn hart opgehaald en gedacht: Dit is toch heel wat anders dan tomaten en komkommers kweken. Hier heb je contact met warme, levende wezens. Tijdens het melken kon je een praatje met de koeien aanknopen en je verbeelden dat die stomme dieren je begrepen, of je kon wegdromen. Nadenken, mijmeren of piekeren hoe het allemaal zou aflopen…
Hij moest de moestuin in, had Onno gezegd, schoffelen en wieden. Daarna in de appelhof de gevallen vruchten oprapen en op de deel zetten, waar Klaske ze kwam halen. Onno had hem op het hart gedrukt: ‘Denk erom dat je alles opzoekt, ook die appels waarvan jij denkt dat ze verrot zijn. In het vooreind worden ook die geschild en de weinige goede plekjes die overblijven, worden opgegeten of tot moes gekookt. Zuinigheid met vlijt.’
Anno volgde Onno’s raad om af en toe te luieren niet op. Hij leunde niet op de steel van zijn schoffel om een sigaretje te roken. Maar werkte gestaag en nauwkeurig verder. Hoe eerder hij uit de moestuin was, hoe liever het hem was. Die grote voortuin boeide hem niet. Het waren de hoge ramen van de huiskamer die hem trokken. Als hij hier klaar was kon hij daar beginnen en wie weet, kon hij een glimp opvangen van de mensen die leefden achter die dichtgeschoven gordijnen…
Tegen twee uur ’s middags was Anno zover dat hij op zijn horloge keek en bedacht: Vóór melkerstijd kan ik nog een paar uurtjes in de voortuin. Met gemengde gevoelens duwde hij even later de grasmaaimachine voor zich uit, want hoewel hij niet naar die hoge ramen durfde te kijken, had hij het vreemde gevoel begluurd te worden.
En dat was geen verbeelding van hem, want achter de vitrages stond Mans Ochterop inderdaad naar hem te kijken. Zijn vrouw Tilly, die zich deze dag wat slap voelde, lag op de divan en vroeg: ‘Wat sta je daar nou aldoor voor het raam. Is er wat?’
Zonder naar haar om te kijken antwoordde Mans: ‘De nieuwe arbeider is in de voortuin bezig het gras te maaien. Je weet wel, die man over wie de jongens het gisteravond hadden.’
‘O, die Canada-ganger,’ zei Tilly ongeïnteresseerd.
Mans vervolgde: ‘Klaas-Jan raadde me aan, hem wat in de gaten te houden en zodoende ben ik daarstraks even in de moestuin wezen kijken. Nou, ik moet zeggen dat die knaap geen half werk levert. Het zag er weer keurig uit en hij had de valappels gesorteerd in twee emmers. In één emmer had hij de rotte gedaan en de appels die wat aangestoken waren, in de andere de gave. Dat scheelt weer werk voor Klaske. Onno was zo nauwkeurig niet, die smeet de boel door elkaar.’ ‘Mooi toch, dat je tevreden over hem bent.’
‘Kom even kijken, dan zie je hem ook.’
‘Nee, dank je. Mij interesseren arbeiders niet, dat moest je nu onderhand toch wel weten, Mans. Ik ben trouwens te moe om op te staan. Het is mijn dag niet.’
Mans Ochterop keerde zich van het raam weg en liep op zijn vrouw toe, die in een hoek van het grote vertrek op de divan lag. ‘Je ziet er ook wat vertrokken uit, lieve. Het is maar goed dat je morgen weer voor controle naar het ziekenhuis moet. Misschien is je bloed weer niet helemaal in orde.’
‘Ik verheug me anders niks op de dag van morgen, hoor. Bloed prikken, onderzoeken, man, ik heb daar zo’n hekel aan. En het kost alleen maar geld, want ik zal in het dorp weer een auto met chauffeur moeten huren.’
Mans dacht aan de auto die voor de schuurdeuren stond en zei: ‘Toch is op gezette tijden een auto huren lang niet zo duur als er zelf een aan te schaffen.’
‘O, daar peins ik niet eens over. Stel je voor, het geld kan toch wel op! Het is ook niet anders. Ik zal er niet over klagen, want dan kon ik beter met de trein of de bus gaan.’
‘Maar dat vertik je,’ lachte Mans haar begrijpend toe. Hij kende zijn vrouw en was het met haar eens dat zij, als rijke boerin, niet te kijk hoefde te zitten in trein of bus. Dan maar liever wat geld uittellen voor een huurauto. Mans dacht andermaal aan de auto bij hem op het erf en zei opeens opgewonden: ‘Het wordt al mooier, al gekker, vrouw! Die nieuwe knecht komt hier met de auto voorrijden, terwijl onze jongens alles per fiets doen.’
‘Die komen het erf ook ja praktisch niet af.’
‘Nee, dat is zo. Maar ik kan het niet uitstaan dat een arbeider zich een dergelijke luxe kan permitteren. Dat moest vierkant verboden worden. Vroeger kon je het volk klein houden en dom, maar tegenwoordig hebben ze nauwelijks nog respect voor je. Ik kan me daar toch zo nijdig over maken!’
‘Dat moet je niet doen,’ zei Tilly laconiek. ‘Het ligt trouwens aan jezelf of je het volk naar je hand kunt zetten of niet. Ik weet tenminste nog wel dat mijn vader daar vroeger geen moeite mee had. Die wist de arbeiders precies zo aan te pakken dat ze – bij wijze van spreken – voor hem kropen. Het volk was bang voor hem en daar plukte vader zoete vruchten van. Vader stond bekend als een boer die altijd flinke werkers in dienst had, maar hij betaalde het minste. Kijk, dat is goed zaken doen, Mans! Dom volk moet je vooral niet wijzer maken, was vaders leuze en zo zou jij met die nieuwe knecht om moeten springen.’
‘Ik kan je eventjes niet helemaal volgen, lieve. Wat bedoel je?’
Tilly zuchtte. ‘Daar ben ik aan gewend geraakt, Mans. Jij, en de jongens net zo goed, jullie hebben trage hersens. Als ik er niet was om jullie op te porren, zou het er hier heel anders uitzien.’
‘Ik ben ook nog alle dagen dankbaar dat ik je op mijn hoeve mocht thuishalen,’ zei Mans, haast nederig. ‘Maar wat die nieuwe knecht aangaat, daar heb ik immers geen zeggenschap over sinds Klaas-Jan en Jan-Willem hier de baas zijn geworden.’
Tilly keek naar hem op en fronste haar wenkbrauwen toen ze vroeg: ‘Wíe is hier de baas, Mans?’
‘Nou ja, jij natuurlijk, maar daar hebben ze in het achtereind niks mee te maken. Kijk me nou niet zo boos aan, daar kan ik niet tegen. Ik ben mijn leven lang bang geweest voor kwaaie vrouwen, dat weet je toch?’
‘Ja, en ik weet ook dat de jongens in alle opzichten naar jou aarden, Mans. Dat is spijtig, maar niks aan te doen. Als jullie alle drie maar beseffen dat míjn geld in deze hoeve zit, is het goed. Er kan er maar één boer zijn en dat moet dan de beste van ons vieren zijn. Ik ben het met je eens dat geen mens hier iets mee te maken heeft en dat dit tussen ons in het vooreind moet blijven. We hebben de mensen verder niet nodig, we hebben elkaar. Maar we hebben die nieuwe wél nodig, Mans!’
‘O ja?’
O, jij onnozele hals, dacht Tilly Heeres. ‘Als mijn vader het op deze hoeve voor het zeggen had, zou hij die nieuwe onmiddellijk gebruiken. Van hem profiteren, Mans! Snap je nu nog niet waar ik heen wil?’
‘We moeten hem niet prijzen omdat hij keurig werk levert, maar we moeten hem extra opjutten zodat hij nog meer presteert voor hetzelfde weekloon.’ Mans kon niks anders bedenken en vond zichzelf aardig slim.
Tilly hield er een andere menig op na. Ze schudde haar hoofd toen ze pinnig zei: ‘Man, zet je hersens toch eens goed in werking! Ik doel natuurlijk op de auto van die nieuwe knecht. Die hebben wíj morgen nodig, dat scheelt een hoop geld. Hij is aangenomen voor het melken en voor klussen die in de tussenliggende uren moeten gebeuren. Het is heel gewoon als jij hem opdraagt mij morgen naar de stad te rijden. Hij kan me voor het ziekenhuis afzetten en net als een betaalde chauffeur op me wachten tot ik klaar ben. Hoe heet hij eigenlijk? Ik heb zijn naam nog niet horen noemen. We hebben het steeds over ‘de nieuwe’.’
‘Zijn naam is wel gevallen, lieve! Onder de schafttijd had Klaas-Jan het over Jan Toonstra, maar dat is jou zeker ontgaan. Je had hoofdpijn en luisterde niet naar ons.’
‘Ga jij dan nu maar naar die Jan Toonstra toe en vertel hem wat hem morgen te wachten staat. Ik moet om tien uur in het ziekenhuis zijn, dus hij moet uiterlijk negen uur klaar staan. Ik neem ruim de tijd, want ik heb een hekel aan hardrijden en te laat komen. Nou, wat aarzel je? Ga dan!’
‘Moet ik niet zeggen dat hij de benzine vergoed krijgt?’
‘Nee, natuurlijk niet, domkop! Als jij hem als een rechtgeaarde boer toespreekt, durft hij daar zelf niet om te vragen en is dat weer onze winst. Zo moet dat, Mans!’
Toen Mans Ochterop het vooreind uitliep om Anno alias Jan Toonstra in de voortuin op te zoeken, bleef Tilly met gesloten ogen op de divan liggen. Maar ze sliep niet. Haar gedachten waren volop in beweging en waren bij Mans Ochterop. Bij een man die veel te goed voor haar was, dat wist ze zelf. Maar mijn hemel, dacht Tilly, bij een man van wie niks uitgaat, word je vanzelf bazig. Als zij vanuit het vooreind de boel niet bestuurde, zou het volk het hier nog voor het zeggen krijgen. Nou, daar bedankte zij mooi voor. Zo was ze het van huis uit niet gewend. Vader was heer en meester op zijn hoeve geweest, zijn arbeiders waren trouwe slaven. En niet alleen van de arbeiders kreeg vader alles gedaan wat hij wilde. Nu moest ze toegeven dat vader heel wat geleerd had van zijn vriend, Nico Schepers, de huisarts. Oom Nico en tante Ingeborg, wat waren dat fijne mensen geweest. Hoewel vader lang niet dom was, had oom Nico toch net iets meer ‘boven de ogen’ gehad. Jammer dat ze er niet meer waren. Tante Ingeborg was een paar jaar geleden als laatste van hun vieren overleden. Met haar dood was een stukje verleden uitgewist, maar zij, Tilly Heeres, zou nooit vergeten wat die mensen voor haar hadden gedaan! Want Mans mocht dan de slimste niet zijn, het bleef nog maar de vraag of hij haar, met een kind, ook had getrouwd. Nee, het was goed zoals het was gegaan. Dat bastaardkind van haar was wel groot gekomen, daar was ze niks bang voor. De enkele keren dat ze aan hem dacht, gruwde ze van hem en van zichzelf. Hoe was ze er destijds toch toe gekomen om zo’n afschuwelijke misstap te begaan? Jawel, ze wist heus nog wel dat ze toen liefde te kort kwam en dat de boer bij wie ze dacht te vinden wat ze zocht, buitengewoon knap was geweest. Ze had hem willens en wetens verleid, zich niks aangetrokken van zijn vrouw en kinderen. Het vuur in haar lichaam werd geblust toen hij haar van zich afstootte. Nooit had ze zich zo diep vernederd gevoeld en nadien had ze nooit weer zo’n heftige begeerte in zich gevoeld. Mans Ochterop was er ook de man niet naar om een vrouwenhart sneller te doen kloppen. Ach heden, Mans was in het begin bepaald bang van haar geweest. Ze had hem niet uit liefde getrouwd, maar uit pure nood. Toen ze die stap maakte en naast Mans in het huwelijksbootje stapte, was er in haar geen liefde meer. Die was met de geboorte van dat bastaardjong uit haar gevloeid. Ze had de liefde in haar leven nooit gemist, al die lange jaren niet. Mans was haar dankbaar en zij hem. Dan was het goed, vond ze. Ze hadden kinderen gekregen, niet omdat de begeerte bij hem of haar eventjes opvlamde, maar omdat ze allebei beseften dat hun machtige hoeve opvolgers nodig had. Toen hun eerste een jongen werd, hadden ze elkaar veelzeggend aangekeken. Ze hadden het bij die ene willen laten, tot zij al heel gauw inzag dat Klaas-Jan in alles op Mans leek. Uiterlijk en innerlijk en dat laatste zinde haar niet. Zij verlangde een zoon die op haar eigen vader leek, een jongen met pit, met karakter, die later de hoeve naar behoren zou weten te besturen. Ze waagden nog een poging, maar toen bleek dat ook Jan-Willem een aardje naar zijn vaartje had, lieten ze het hierbij. Van toen af aan sliepen Mans en zij in aparte kamers en zij kon niet anders dan zeggen dat ze tevreden was met haar leven. Tussen Mans en haar viel nooit een verkeerd woord. Mans was een goeierd, die deed wel wat zij wilde. Met beide jongens ging het al net zo. Van kleins af aan had zij ze gevormd en gekneed tot zij boeren waren geworden die er wezen mochten wat betreft hun vakbekwaamheid. Maar net als Mans, taalden de jongens niet naar vrouwen. Zoals het er nu naar uitzag, zouden ze niet trouwen en haar geen kleinkinderen in de vorm van opvolgers geven. Dat was spijtig maar wanhopen kon je altijd nog, vond Tilly Heeres. Wie weet aan wie ze nog eens gekoppeld konden worden. Er waren boerendochters genoeg die om wat voor reden dan ook niet aan de man konden komen. Dat was voor haar van later zorg. Voorlopig was de boerderij in goede handen en de jongens waren nog jong. Zij was suikerpatiënte, maar verder waren ze allemaal gezond en dat was een zegen. Voor de hoeve. Haar hoeve. Jazeker, knikte Tilly Heeres in gedachten, dat mag ik rustig zo stellen. Toen ze met Mans trouwde, was hij om de drommel geen kleine boer, maar dankzij haar inbreng was hij echt groot, een rijke hereboer geworden. Toen ze als enige dochter alleen overbleef, had ze vaders machtige stee verkocht. Ze had geluk, want in die tijd lag de grondprijs juist heel hoog. De vele, vele bunders hadden haar geld in het laatje gebracht, de boerderij, het vee en dergelijke niet minder. Mans Ochterop had geen gevallen vrouw getrouwd, maar eentje die schatrijk was en dát vertelde ze hem dan ook keer op keer. Dat mocht hij niet vergeten, de rest liever wel.
Dat van dat kind dat zij in haar jonge onnozelheid had opgelopen, daar wist Mans van. De jongens vanzelfsprekend niet. Ze hadden het er nooit over en zij vermoedde dat Mans die misstap van haar allang vergeten was. Heel in het begin had Mans haar een keer gewezen op fouten – zo noemde hij het in zijn dommigheid – die dokter Nico Schepers en haar vader vroeger gemaakt zouden hebben. Het verwisselen van een kind, een valse overlijdensakte tekenen. Mans was bang dat daar straf op stond. Ze had hem dat vliegensvlug uit zijn hoofd weten te praten door vol overtuiging te zeggen: ‘Maak jij je over dat soort dingen nou maar geen zorgen. Je kan ze niet eens allemaal bevatten, dus zwijg liever met mij, Mans! Wij hebben het goed gedaan. Dat domme wicht van een Dineke Diekman, die voor het kind zorgt, zal haar leven lang blijven zwijgen. We hebben de zaak afgekocht. Die Dineke zou het in haar leven, zonder óns, nooit zo goed hebben gekregen. Ze heeft een eigen huis en nog eens een smak geld gekregen. Ze mag heel niet mopperen. Ze heeft bovendien gekregen wat ze wilde: een zoon die ze naar eigen goeddunken een naam mocht geven. Het is goed, Mans! Er is geen speld tussen te krijgen. Geloof dat maar van mij en begin er nooit weer over!’
Van toen af aan had Mans samen met haar het hele geval doodgezwegen en zo was het verleden voor haar schoongewist. Dineke Diekman woonde met het kind in een ander dorp. Ze hoorden of zagen niets van elkaar en zo was het prima geregeld. Ze hadden niets met elkaar te maken, stel je voor: Zij, Tilly Heeres, die gedoente zou moeten hebben met zo’n eenvoudig, dom arbeiderswicht!
Het leek alsof Tilly, in tegenstelling tot Anno en Dineke, geen duur zwijggeld had hoeven te betalen. Ze vond dat ze ongeschonden uit de strijd te voorschijn was gekomen. Ze was door de loop der jaren heen niet veranderd, ze had er niets van geleerd.
Toen Mans Ochterop weer binnenkwam, keek ze hem vragend aan: ‘Is het gelukt? Wat zei hij?’
‘Het is voor mekaar. Jan Toonstra wacht morgenvroeg om negen uur op je. Maar hij had het wel over het afrekenen van de benzine. Ik schrok ervan en heb toen gezegd dat jij dat wel met hem zou regelen.’ ‘Dan was jij er maar weer van af, hè? Maar het is goed, Mans, ik regel dat morgen wel met hem. Ik heb in mijn leven voor hetere vuren gestaan. Ik sta mijn mannetje!’ zei Tilly Ochterop, geboren Heeres, even zelfverzekerd als zelfingenomen. Maar ze had er dan ook nog geen flauw idee van tegenover welk ‘mannetje’ ze morgen zou komen te staan.
Anno had zijn oren niet kunnen geloven toen de oude boer met die bewuste boodschap bij hem in de voortuin kwam. Eenmaal thuis die dag had hij moeke antwoord gegeven op haar vragen. Hij had verteld wat hij gedaan had, maar had vierkant tegen haar gelogen toen hij die stille, onuitgesproken vraag in haar ogen las. ‘Nee, lieve schat, ik heb hem of haar niet gezien of gesproken.’ Zo moest hij moeke wel wat in bescherming nemen, want ze maakte zich veel te veel zorgen. Hij zou haar bang hebben gemaakt en haar dag hebben bedorven, als hij had gezegd met wie hij morgen naar de stad moest.
Hij had er zelf al niet van kunnen slapen en nu, op weg naar de hoeve, kon hij maar één ding bedenken: Dit kan geen toeval zijn, dit moest zo gebeuren. Zijn handen bleven om het stuur geklemd toen hij in zichzelf mompelde: ‘Waar heb ik dit aan verdiend dat U me zo geweldig te hulp schiet?’ Anno beloofde God en zichzelf: Ik zal heel voorzichtig zijn, en almaar erop letten dat ik moeke in bescherming blijf nemen.
Moeke draagt geen schuld aan het gebeurde, dacht hij. Ze was nog haast een kind, ze stond helemaal alleen en was niet tegen de anderen opgewassen. En ze hield vanaf het allereerste moment van mij. Wat was er van mij terechtgekomen als zij mij niet in haar armen had gesloten? Het heeft vast allemáál zo moeten zijn…
Door schade en schande wijzer geworden, was Anno Diekman nu oprecht dankbaar voor zijn leven bij Dineke. Hij haatte zichzelf wanneer hij aan vroeger terugdacht en aan het feit dat hij op zijn eigen moeke had durven neerkijken. Niet altijd, maar toch…
Wat zat een mens raar in elkaar, dacht hij verwonderd. Want toen hij gisteren tegenover de boer stond met wie zijn moeder getrouwd was, had hij geen haatgevoelens gekend. Ook zijn halfbroers was hij niet kwaad gezind. Vannacht was hij dan ook tot de slotsom gekomen: Hoe ik tegenover mijn moeder zal staan, weet ik nog niet, maar ik ben al wel zover dat ik de oude boer en mijn halfbroers het liefst toch maar in vrede wil laten leven. Hij raakte er steeds meer van overtuigd dat hij de zaak had moeten laten rusten. Want wat schoot hij er uiteindelijk mee op met al die onrust om zich heen te zaaien? Het was nooit zijn bedoeling geweest om zich voorgoed op die hoeve te vestigen. Nu hij er het mansvolk had leren kennen, wist hij al dat hij er nooit zou kunnen aarden. Hij hoorde – heel duidelijk opeens – bij moeke.
En toch, hoe tegenstrijdig waren zijn gevoelens, moest hij haar zien. Zijn moeder. Over enkele ogenblikken zou die wens, die een obsessie was geworden, verwezenlijkt worden. Niet het toeval of het geluk, maar God schoot te hulp. Dat stond voor hem als een paal boven water. Deze ene dag moest hij nog door, dan keerde hij die hoeve de rug toe… Een ervaring rijker of armer, dat zou de tijd hem leren. Foei, wat zag hij er allerverschrikkelijkst tegen op om haar te ontmoeten, maar wat was hij dankbaar en blij dat hij aan het eind van de dag naar moeke kon terugkeren. Ook was het heerlijk dat hij vanmorgen al haar zorgen had kunnen wegnemen.
Aan het ontbijt had moeke opeens gezegd: ‘Nou zou ik het warempel haast vergeten te zeggen! Tettje Reinders is gister bij me aan de deur geweest om te vragen of jij ze uit de nood wil helpen. Kars, haar man, heeft een been gebroken, ze zitten nu hopeloos verlegen.’ Na die korte uitleg had moeke hem een ogenblik verloren aangezien en dan gefluisterd: ‘Ik zou er heel wat voor over hebben, Anno, als je die mensen uit de nood hielp en die hoeve waar jij niet thuishoort, de rug toekeerde. Ik heb tegen Tettje gezegd dat ik de boodschap over zou brengen, terwijl ik wel wist wat je zou zeggen. Jij helpt die mensen niet, jij jaagt liever het verleden na.’
Er sprongen tranen van verdriet en angst in de ogen van dat lieve mensje en wat was hij blij geweest dat hij die kon drogen doordat hij vannacht tot bepaalde besluiten was gekomen. Kars Reinders zat verlegen en had een beroep op hem gedaan. Dat lag voor de hand. Kars had zijn vrouw naar moeke gestuurd omdat hij niet beter wist of Anno Diekman liep bij huis om. Dat die mensen werkelijk in nood zaten, begreep hij best. Kars Reinders was geen grote boer. Hij bestuurde in zijn eentje een klein keuterspulletje. Hij had twee koeien en twee, drie bunder land waarop hij diverse teelten verbouwde. Voldoende om van te leven, maar onvoldoende om er een knecht op na te houden. Met een gebroken been lag de boel daar plat. Daar was hulp nodig en zonder er verder over na te denken had hij tegen moeke gezegd: ‘Ik loop er vanavond wel even heen.’
Haar ogen werden groot en ongelovig, toen ze zacht, maar toch hoopvol vroeg: ‘Om te zeggen dat ze een ander moeten zoeken, Anno?’
‘Nee, om te zeggen dat ze op me kunnen rekenen. Ik ben vandaag voor het laatst op die hoeve, moeke. Je had gelijk, het heeft allemaal geen nut.’ Ach gunst, dat lieve mensje, ze zei niks, keek hem alleen maar aan en liet de tranen gewoon over haar wangen lopen. Tot hij haar tegen zich aantrok en zei: ‘Jij en ik, moeke, wij horen bij elkaar. De rest behoort het verleden toe.’
Toen snikte ze: ‘Kan dat waar zijn, Anno? Kan het verleden dan werkelijk worden begraven?’
Hij had haar belovend toegeknikt. Zijn gedachten waren echter al bij een bepaalde hoeve, bij een vrouw die zijn moeder was. Die hij straks zou zien én spreken, want hij kon het zich niet voorstellen dat ze de reis heen en weer naar Groningen in stilzwijgen zouden volbrengen. Dat zou niet gebeuren, beloofde Anno zichzelf. Hij wilde haar stem horen, haar in de ogen kijken. Misschien begreep hij dan, waarom ze hem niet hebben wilde, waarom ze hem had weggegeven alsof híj de boosdoener was. O ja, hij moest weten uit welke vrouw hij geboren was en vóór alles moest zij hem vertellen wie zijn vader was. Hij had het recht, vond hij zelf, om erachter te komen waar en bij wie zijn oorsprong lag, de bron waaruit goed en kwaad waren voortgekomen. Kwaad hadden ze in zijn ogen moeke gedaan en dat onrecht wilde hij pogen… Ja, wat wilde hij eigenlijk bereiken? Hij kon beter omkeren… De hoeve kwam al in zicht, maar hij kón nog terug… In plaats van vaart te minderen of om te keren drukte hij het gaspedaal dieper in. Om zijn mond verscheen een grimmige trek, maar in zijn hart kermde het: Ik móet haar zien, ik kan niet anders. Ze is toch, ondanks alles, mijn moeder. Ze zal me toch de weg wel willen wijzen naar mijn vader!
Zoals afgesproken wachtte Anno bij de deuren van de grote schuur op haar. Hij hoorde zijn eigen hart kloppen en om de zenuwen te onderdrukken, rolde hij een sigaret. Hij inhaleerde de rook ervan diep en blies deze met een stoot weer uit. Na een paar trekken hoorde hij in de schuur vlugge, driftige voetstappen en kort daarna verscheen Tilly. Ze keek hem niet aan toen ze regelrecht op de auto toestapte. Maar Anno keek wel naar haar en in een flits schoot het door hem heen: Dat is ze, mijn moeder…
Ze leek niet op de beschrijving van moeke. Ze was niet slank en donker maar broodmager en haar haar was grijs geworden. Mijn hemel, kon hij zijn hart maar tot bedaren brengen…
Tilly Heeres had er geen weet van met wie ze te doen had. Ze gunde een arbeider nooit een blik. Dat gold ook voor deze knecht tegen wie ze, zonder hem aan te kijken, blafte: ‘Ik ruik dat je staat te roken. Maak die sigaret uit, ik kan er niet tegen.’
Anno, toch al verward, liet verbouwereerd de sigaret vallen en trapte die met zijn voet uit. Hij haalde diep adem voordat hij vroeg: ‘Wilt u voorin of achterin zitten?’
‘Voorin natuurlijk! Ik wil op de weg kunnen kijken om de boel in de gaten te houden. Aan hoge snelheden heb ik een hekel, dus denk daaraan.’
Anno knikte verbluft. Toen hij hoffelijk het portier voor haar wilde openen, werd hij afgesnauwd: ‘Ik ben niet seniel, ik kan me zelf wel redden.’
Stijf, kaarsrecht, zat ze even later naast hem. Haar ogen dwaalden geen moment af van de weg waarover ze reden, haar mond was een dunne lijn. Tot in elke vezel van zijn lichaam gespannen, poogde Anno een paar maal een praatje aan te knopen. Om haar stem te horen, om contact met haar te krijgen. Haar reacties bestonden uit kort afgebeten woorden. Anno besloot haar voorbeeld maar te volgen. Hij sloot zijn mond, maar zijn ogen dwaalden telkens heimelijk opzij. Hij kon zich onmogelijk voorstellen dat hij uit deze vrouw geboren was. Ze straalde zoveel hardheid uit dat ze hem afstootte. Ze had een bleek gezicht, maar die stijf toegeknepen mond, haar hooghartigheid, haar ogen vooral die fel in het gezicht stonden, vertelden hem voldoende. Deze vrouw zou bij hem nooit tere gevoelens kunnen oproepen, daarvoor straalde ze te veel liefdeloosheid uit. Zoals ze daar naast hem zat, zo trots, zo demonstratief. Haar houding drukte uit: Jij bent me te min om je ook maar een blik waardig te keuren… Ze moest eens weten. Je zál het weten, dacht Anno opeens opstandig en vastbesloten. Hij zou zijn kans afwachten, maar voordat ze weer thuis was op haar hoeve, zou ze weten bij wie ze vandaag in de auto had gezeten. Ze had het recht niet om op hem neer te kijken.
Anno’s gedachtengang werd verstoord toen Tilly opeens uit zichzelf begon te praten. Haar ogen bleven op de weg gericht toen ze zei: ‘Jij boft vandaag maar weer. Omdat je mij rijden moest, hoefde je vanmorgen niet te melken. Onno heeft het van je overgenomen en jij kon op je bed blijven liggen.’
‘Een ongekende luxe, mevrouw.’
Bij dat mevrouw keek Tilly heel even opzij. Voor een arbeider heeft hij wel manieren, dacht ze. Meestal knikte het volk zwijgend en dommig, maar deze jongeman antwoordde en noemde haar mevrouw. Vluchtig gunde ze hem weer een blik. Hij was knap en leek niet erg op een doorsnee-arbeider. Gek, maar heel vaag kwam hij haar bekend voor. Nou ja, dat zou wel verbeelding zijn.
De reis werd zwijgend voortgezet. Toen ze bij het ziekenhuis aankwamen, beval ze kortaf: ‘Het kan wel even duren, blijf hier op me wachten.’
‘Dat zal ik zéker doen,’ zei Anno, zo vastbesloten, zo kort en bondig dat Tilly hem heel even onderzoekend aankeek. Anno sloeg zijn ogen niet neer. Was het verbeelding of kroop er werkelijk een lichte blos over haar bleke wangen? Het was maar een moment, dan keerde Tilly hem haar rug toe en liep ze waardig op het ziekenhuis toe, waar ze door een draaideur uit Anno’s gezichtsveld verdween.
In het gebouw onderwierp Tilly zich aan de noodzakelijke onderzoeken. Bloed afnemen, prikken, wegen, vragen beantwoorden, ze liet het maar over zich komen. Door de jaren heen was het voor haar routine geworden. En vandaag hielden haar gedachten zich bezig met de knecht die buiten op haar wachtte. Merkwaardig toch, dacht ze, dat ik dat gezicht zo scherp voor me zie. Hij leek op iemand die zij moest kennen. Die donkere ogen die haar daarnet zo doordringend aanzagen dat ze er haast verlegen onder werd, die mond, dat donkere haar en zijn postuur. Haar hart maakte een rare roffel toen ze opeens aan hém denken moest, aan Albert Hekman… Die had vroeger net zo’n slank en krachtig lichaam gehad. Maar dat bestaat niet, dacht ze, terwijl ze toekeek hoe een zuster haar bloed afnam. Ze moest zich niet aanstellen, geen dingen boven halen die allang dood en veilig begraven lagen… Ze wist immers dat Dineke Diekman het kind destijds Anno had genoemd? Deze man heette Jan Toonstra. Elk mens scheen ergens op de wereld een dubbelganger te hebben. Zoiets moest het zijn. Deze nieuwe knecht was Albert Hekmans dubbelganger. Wonderlijk toch evengoed dat zoiets mogelijk was.
Het verpleegstertje zei dat ze klaar was, maar dat mevrouw nog even naar de dokter moest. Die zat al op haar te wachten. Tilly liep de spreekkamer van de arts binnen en niet veel later stapte ze weer op de auto toe. Anno, diep in gedachten, hoorde haar pas op het laatste moment, toen ze zei: ‘Het is gebeurd, rijden maar.’ Ze nam weer naast hem plaats en toen Anno de wagen in beweging bracht, nam ze hem heimelijk van opzij op. De gelijkenis was werkelijk frappant, vond ze. Ze werd er gewoon een beetje raar van. Heel vervelend, want alles wat zij zo ver en veilig weggemoffeld had, kwam opeens weer helder naar boven. Heel even was ze weer het jonge wicht van toen, dat ervan genoot dat zij een knappe, getrouwde man als Albert Hekman zo ver had kunnen krijgen.
Tilly zuchtte onhoorbaar. Niet omdat spijtgevoelens of wroeging haar kwelden, maar omdat ze het van zichzelf niet kon uitstaan dat ze op haar leeftijd met kloppend hart terugdacht aan die onzinnige jeugdliefde. Kom, ze moest haar gedachten maar gauw verzetten, het heden was veel belangrijker dan dat malle verleden. Ze zette haar tas op haar schoot, grabbelde erin en viste haar beurs eruit. Ze nam er twee kwartjes uit, aarzelde, deed er nog een dubbeltje bij. Ze stak Anno het kleingeld toe: ‘Hier, dat is voor jou.’
Anno keek naar het luttele bedrag, wist in de gauwigheid niet wat hij hiervan denken moest en zei stroef: ‘Nee, dank u. Ik ben niet gewend om fooien aan te nemen.’
‘Het is geen fooi, domkop, het is voor de benzine. Ik meen te weten dat die nogal duur is. Of heb jij geld genoeg, dat je dit niet wilt aannemen? Dat rijdt maar auto en rookt er maar op los. Foei, ik ben blij dat ik het mijn jongens anders heb geleerd.’
Anno haalde diep adem. Hij moest een heleboel dingen doorslikken voordat hij uiterlijk kalm kon zeggen: ‘Ik zal u straks wel zeggen wat u me voor de kilometers schuldig bent. Met dat beetje kleingeld voor benzine bent u er niet. Autorijden is inderdaad kostbaar.’
Tilly wist niet wat ze hoorde. Ze was niet gewend om tegengesproken te worden, zeker niet door een arbeider. ‘Ik zal er nog een kwartje bij doen en dan mag jij blij zijn, jongeman! En rijd niet zo hard, ik wil heelhuids thuiskomen!’
Anno realiseerde zich dat ze nog in de stad waren en dat hij inderdaad met een te hoge snelheid reed. Hij minderde vaart, terwijl hij dacht: Wacht maar, als ik eerst maar uit de stad ben, uit dit gekrioel en op een stil plekje, dan zal ik je vertellen wat je mij schuldig bent… Eenmaal buiten de stad, tussen de dorpen Adorp en Sauwerd, minderde Anno zoveel vaart dat hij praktisch stilstond. Tilly keek hem geërgerd aan en zei nijdig: ‘Zo hoeft het nou ook weer niet, sukkel! Is de gulden middenweg bewandelen jou nooit geleerd? Wat doe je nou?’ kreet ze, toen Anno de wagen langs de kant van de weg tot stilstand bracht.
Hij draaide het contactsleuteltje om en keerde zich naar haar toe. ‘Ik wou even afrekenen. Ik krijg dertig gulden van u.’
Louter om haar op stang te jagen dreef hij de prijs hoog op. Wat hij verwachtte, gebeurde. Tilly keek hem minachtend aan, schudde het hoofd en zei: ‘Dat kun je mooi op je buik schrijven, Jan Toonstra! Ik heb me nog nooit door een arbeider laten afzetten. Ik laat me door geen mens onnodig geld afhandig maken. En rijd nu weer door, ik wil naar huis.’
Anno prakkizeerde er niet over om de auto te starten. Hij keek haar doordringend aan, toen hij – toch wat schorrig – fluisterde: ‘Stop uw beurs maar weer diep weg. Dit ritje kost u geen geld. Ik laat me niet afschepen met een fooi en meer wil ik van ú niet aannemen. Dat heeft mijn moeke vroeger gedaan… Vijfhonderd gulden om precies te zijn, kreeg ze in haar handen gestopt. U maakt me toch niet wijs dat u dat vergeten bent?’
Tilly Heeres trok lijkbleek weg. Anno kon er niets aan doen, maar hij genoot van haar algehele verwarring, van de angst die wel degelijk in haar felle ogen was te lezen. Toen ze fluisterde: ‘Waar héb je het in vredesnaam over?’ zei hij, onwerkelijk kalm nu en zeker van zijn zaak: ‘Ik heb het over Dineke Diekman. U hebt me al een paar keer wat bevreemd aangezien. Er moet iets in u omgaan. Ik lijk niet op u, dus moet ik op hém lijken en dat zag u aan me. Is het niet zo… moeder?’ Tilly Heeres moest naar adem happen voordat ze uitstiet: ‘Ik weet niet waar je het over hebt… Hoe dúrf jij me… moeder te noemen!’ Anno had het gevoel dat hij louter en alleen voor Dineke streed, dat hij al het onrecht haar aangedaan aan het rechtzetten was. Met deze harde vrouw had hij geen greintje medelijden, integendeel, hij genoot van haar ontsteltenis. Hij hoorde het geluid van zijn eigen stem als was die van een vreemde toen hij zei: ‘Van jullie mocht ze me Anno noemen, weet u nog? Nou, ik ben van baby groot geworden en heet nog steeds Anno, Anno Diekman. Ik ben het kind dat u eens in de armen van Dineke Diekman liet leggen. Ik heb er lang over gedaan voordat ik zover was dat ik u durfde opzoeken. Ik heb u gevonden en vraag maar niet wat het me doet. Zeg me alleen maar waar ik mijn vader kan vinden!’
Tilly, aardig in het nauw gedreven, haspelde: ‘Dineke Diekman… dat domme wicht, heeft je leugens op de mouw gespeld. Zij vrijde destijds met Jan en alleman. Wat… weet ik ervan waar zij jou heeft opgelopen, wie je vader is? Wat kan mij het schelen?’
Anno kon haar wel slaan, nu ze het waagde om zijn moeke zwart te maken. Hij wist zich te beheersen, maar zei met een plotselinge stemverheffing: ‘Doe dat nooit weer, mijn moeke zwart maken waar ik bij zit! Zij was en is het zuiverste wezentje dat ik ken. U zou een voorbeeld aan haar kunnen nemen. Moeke heeft eenmaal in haar jonge leven waarachtig liefgehad. Zo groot was haar liefde voor Anno Zeef, dat ze mij naar hem heeft vernoemd. Maar ik ben haar zoon niet, ú bracht mij ter wereld!’ Tilly keek hem met wijd opengesperde ogen aan. Anno zweeg omdat de emoties ook hem even te veel werden. Hij omklemde met beide handen het stuur, keek met een brandende blik op de stille weg voor hem en vervolgde schor: ‘Nu ik u heb leren kennen, ben ik dankbaar dat ik niet bij u, maar bij Dineke Diekman groot mocht worden. Ik haat u, maar… u zál me de weg wijzen naar mijn vader!’
Tilly Heeres perste slechts één woord tussen haar dunne lippen door: ‘Nooit!’ Ze haalde diep adem en keek hem recht in de ogen toen ze fluisterde: ‘Jij kan mij niet bang maken, je kan niks bewijzen! Als ik volhoud dat Dineke Diekman aan verstandsverbijstering moet lijden om zulke leugens de wereld in te sturen, zal iedereen mij geloven! Zonder klinkklare bewijzen maken jullie mij niet bang.’
Ze keek Anno triomferend aan, maar hij liet zich niet van zijn stuk brengen. Hij zei kalm: ‘Wel eens van een bloedproef gehoord? Die zou een boel klaarheid kunnen brengen!’
‘Daar werk ik niet aan mee.’ Ze stiet een honend lachje uit, voordat ze verderging: ‘Ach man, wat denken jullie nou klaar te kunnen maken! Heb jij wel eens gehoord dat geld macht is? Jullie, twee armoedzaaiers, bezitten niets, maar ík heb het geld en de macht ervan in handen. Klassejustitie bestaat nog wel degelijk, zeker wanneer je, zoals ik, de juiste mensen onder je vrienden hebt. Die zullen mij maar wat graag willen bijstaan. Nee jongen, jij maakt mij niet bang!’
‘Wie is mijn vader? Zeg me dat dan in elk geval,’ fluisterde Anno zacht, haast smekend.
Tilly schudde het hoofd, keek hem spottend aan en zei dan: ‘Die zal jou nog veel minder willen herkennen dan ik. Hij weet trouwens niet eens dat jij bestaat en ik noem zijn naam nooit. Nooit, hoor je!’
Anno keek haar aan. Hij voelde zelf dat er tranen in zijn ogen stonden, maar hij kon ze niet verbergen, niet terugdringen toen hij fluisterde: ‘U weet nu dat ik uw zoon ben, maar… het doet u allemaal niks, hè?’
‘Nee. Je doet me niks. Was maar bij haar gebleven, bij wie je hoort. Waarom ben je naar me toegekomen? Wat ben je allemaal van plan?’ ‘Ik wilde u alleen maar zien, leren kennen.’
‘Je hebt je met leugen, bedrog en list bij ons ingedrongen. Waarom noem je jezelf Jan Toonstra? Wat is er waar van je verhaal dat je in Canada zou zijn geweest? Daar geloof ik mooi niks meer van!’ Tilly keek hem vorsend aan en voelde haar macht terugkeren, nu ze hem klein zag en in tranen. ‘Nou, zeg op!’ commandeerde ze.
Door een waas van tranen keek Anno haar aan, toen hij fluisterde: ‘Snapt u dan niet dat ik anoniem moest blijven? Ik verzon dat van Canada omdat ik bang was dat een van uw jongens mij zou vragen bij welke boer ik voorheen had gewerkt. Met mijn zogenaamde verblijf in Canada sloot ik die vraag uit. Hetzelfde doel had het aannemen van een andere naam.’
‘Hoe kom je dan aan zo’n dure auto?’
‘Dat gaat u niks aan.’
Niet helemaal zeker van haar zaak vroeg Tilly: ‘En wat ga je nu doen?’ En dan weer fel: ‘Wat denk je eigenlijk te hebben bereikt! Je bent vandaag voor het laatst op onze hoeve geweest. Ik wil je er niet meer zien! Geen stap zet jij weer bij ons op het erf. Is dat begrepen!’
‘Dat was ik ook niet van plan,’ zei Anno. Zijn stem klonk moe toen hij vervolgde: ‘Als het alleen om u ging… wist ik wel wat me te doen stond. Maar ik heb met uw man te doen en met mijn… twee halfbroers.’
‘Zeg dat toch niet,’ kreet Tilly, terwijl ze haar handen op haar oren legde. ‘Dat woord klinkt mij als een vloek in de oren. Ik wil het niet horen. Mijn jongens hebben geen band met jou. Niemand van ons heeft iets met jou uit te staan. Je moet weggaan, ons met rust laten.’
‘Wat bent u hard… liefdeloos,’ fluisterde Anno.
Tilly bitste: ‘Voor jou is er geen liefde in me… die is er nooit geweest. Kan ik het helpen?’
Anno antwoordde niet. Hij startte de auto en reed weg. Met veel te hoge snelheid, maar Tilly durfde daar nu klaarblijkelijk niets van te zeggen. De reis werd in stilzwijgen volbracht. Vlak bij de hoeve waagde Tilly Heeres het te zeggen: ‘Wat je verder ook van plan bent, onthoud wat ik je zoëven heb gezegd. Zolang ik de macht in handen heb, krijgen jullie twee geen voet aan de grond. Geen mens is bij dit gesprek aanwezig geweest, en trouwens, ik zal altijd bij hoog en bij laag volhouden dat Dineke Diekman jou rare dingen heeft wijsgemaakt!’
Anno dacht aan zijn halfbroers, aan de man met wie deze harde, liefdeloze vrouw getrouwd was. Hij kende ze nog maar kort en oppervlakkig, maar wist inmiddels al wel dat ze alle drie doodgoed waren. Te goed voor Tilly Heeres. Ook te goed om geconfronteerd te worden met een duister verleden, waaraan ze part noch deel hadden? Anno zuchtte onhoorbaar. Het antwoord moest hij schuldig blijven. Toen hij het erf opreed, zei Tilly: ‘Nou, dat valt me van je mee. Ik had verwacht dat je me ergens uit de auto zou zetten om me expres een fiks eind te laten lopen!’
Om Anno’s mond schaduwde een verdrietig trekje. Zijn stem klonk aangedaan toen hij zei: ‘Dan zou ik geen heer zijn en me misdragen en dit zou Dineke Diekman me hoogst kwalijk nemen. Zij heeft me opgevoed en nu pas besef ik hoeveel ik aan haar te danken heb.’
‘Wat ben ik je schuldig?’ vroeg Tilly op het moment van uitstappen. Anno keek haar recht in de ogen en fluisterde: ‘Ontzaglijk veel, maar dat is met geld niet goed te maken. En veel meer dan geld hééft u niet. U bent verschrikkelijk arm, maar ik vrees dat u dat nooit zult inzien.’ Tilly Heeres trok onverschillig met haar schouders. Op zulk dom gepraat had zij geen antwoord. Ze was dat bastaardjong niet dankbaar, maar ze was wel blij dat ze haar beurs gesloten kon houden. Zonder groet, zonder omkijken, stevende ze op de hoeve af. Ze hoorde de auto van het erf rijden en zuchtte diep. Wat een toestand, maar bang had hij haar niet kunnen maken. Vader, oom Nico en zij hadden de boel vroeger heus veilig en afdoend afgehandeld. Het verleden kon niet worden blootgelegd. Zij had met haar macht gedreigd en dat was voldoende voor zo’n arbeidersjong. Want méér was hij in haar ogen niet. In haar verbeelding zag ze het bundeltje van een pas geboren baby weer op het voeteneind van haar bed liggen en met enige verwondering dacht ze: Ik voelde vanmiddag niks, net zo min als toen, bij zijn geboorte. Er is in mij geen teers voor hem, geen plekje, geen band, maar even zo goed is hij wel uitgegroeid tot een knappe man. Als twee druppels water, zo lijkt hij op Albert Hekman… En zo’n zoon – het is niet anders –, eentje met pit, met karakter en zo recht van lijf en leden, had ik mij gewenst. Wat kan het raar lopen in het leven, verzuchtte Tilly Heeres inwendig, voordat ze de huiskamer binnenstapte waar Mans haar begroette. ‘Zo ben je er weer? Het duurde langer dan anders of heb ik me dat verbeeld?’
Tilly peinsde er niet over om ook maar één woord los te laten over het gebeurde. Hier had Mans niets mee te maken, de jongens zeer zeker niet. ‘Schenk me maar een kop koffie in,’ beval ze Mans, die onmiddellijk opsprong en in actie kwam. ‘Ik sterf van de dorst. Die onderzoeken gaan je niet in je koude kleren zitten.’
Mans zette haar een kop koffie voor en vroeg gedienstig of ze er soms een meelkoekje bij wilde. Tilly, die in stilte heel wat te verwerken had, viel uit: ‘Nee, natuurlijk niet. Het is geen zondag, Mans!’
‘Ik wou je een beetje verwennen. Je ziet er zo vertrokken uit, zo bleek, lieve. Scheelt er iets aan?’
‘Mij mankeert niks en verwend worden hoef ik al helemaal niet. Daar ben ik te oud voor en te ongevoelig, Mans. O ja, wat ik je nog zeggen wilde, ik heb die Jan Toonstra de laan weer uitgestuurd.’
Mans keek haar verbaasd aan. ‘Waarom? Was dat nodig?’
‘Ja. Dat was broodnodig. Hij reed als een halve wilde en is hondsbrutaal. Zo’n man duld ik hier op mijn hoeve niet.’
Toen de jongens voor het middagmaal binnenkwamen, lag Tilly op de divan. Ze zei dat ze doodmoe was, volkomen uitgeteld. Nee, ze hoefde voorlopig ook geen eten, kwam niet aan tafel, nam straks wel wat. Lang uitgestrekt op de divan keek ze toe hoe de drie mannen Ochterop zich over hun etensborden bogen en de inhoud naar binnen werkten. Kijkend naar haar jongens dacht ze stil: Dit zijn míjn wettige zoons, ze mogen zijn zoals ze zijn, het zijn geen onechte kinderen. En die ander… daar moest ze niet aan denken. Ze moest hem weer terugduwen in het verleden. Foei toch, nu ze tot rust en nadenken kwam, besefte ze dat hij toch meer bij haar losgewoeld had dan haar lief was. Stel dat hij wel stappen ondernam? Ze had tegenover hem dan wel hoog van de toren geblazen, maar zo simpel lag het vanzelfsprekend allemaal niet. Vader en oom Nico hadden vroeger wel degelijk de wet overtreden en zij had eraan meegewerkt. Zou je een bloedproef kunnen weigeren als de zaak aan het rollen kwam? O nee, vast niet… En wat stond haar dan weer te wachten? Jazeker, schande, niets meer of minder dan schande zou over hun hoeve komen. Wat werd ze opeens bang, haar hart klopte ervan. Haar machtige hoeve mocht niet beladen worden met de schande van de boerin… Dat zou ze nooit kunnen verdragen. Waarom moest zij een levend kind baren in plaats van Dineke Diekman, die onnozele hals? Waarom was ze nu opeens zo bang dat ze het er benauwd van kreeg? Waarom? Tilly Heeres kreeg geen antwoord op die kermende vraag diep in haar. Haar drie mannen zagen haar vertwijfeling niet, die aten rustig verder. Wie liefde zaait, zal liefde oogsten… dat spreekwoord bestaat niet voor niets.