HOOFDSTUK 14

Half december viel de winter in, het vroor dat het kraakte, maar sneeuw van betekenis viel er niet. In een paar nachten waren grachten en sloten omgetoverd tot ijsvlakten waarop jong en oud zich vermaakten. Maar toen, na nog een paar strenge nachten vorst de ijsbaan officieel werd geopend gaf men daar eensgezind de voorkeur aan. Vooral bij avond was de verlichte ijsbaan bar gezellig. Er stonden kraampjes met snoepgoed, warme chocolademelk en voor het manvolk zelfs iets pittigers.

Renske, een verwoed schaatsliefhebster, was er niet weg te slaan. ’s Middags nam ze Riekje mee. Ze had het meiske in een paar dagen de kunst van het schaatsen bijgebracht.

’s Avonds na het eten zei ze dikwijls: ‘Ik ga nog even een paar baantjes trekken, hoor!’ Ook deze avond was ze op de baan te vinden. Ze genoot, maakte met deze en gene een babbeltje om dan met krachtige streken weer verder te gaan. Ze dacht aan Canada, waar ze samen met Hilbrand hele afstanden had afgelegd op de schaats, toen ze opeens een paar sterke handen in haar zij voelde. Ze schrok, riep: ‘O, pas op,’ maar toen ze een stem achter haar hoorde zeggen: ‘Rijd maar rustig door, ik ben het maar,’ deed ze wat haar werd aangeraden. Ze schaatste door, keek niet over haar schouder achterom toen ze vroeg: ‘Waarom doe je dit, Anno, waarom zoek je me op, kom je me achterna?’

‘Omdat jij mij ontloopt en ik wil je spreken.’

‘We hebben elkaar zo weinig meer te zeggen.’

‘Daar denk ik anders over en ik wil dat je dat van me weet. Zullen we even in dat tentje gaan zitten, iets drinken en wat bijpraten?’ Toen hij niet meteen antwoord kreeg, smeekte Anno zacht: ‘Toe Renske, het is daar rustig en ik heb het nodig. Ik moet met je praten.’

Onder het rijden haalde ze haar schouders op. ‘Goed dan.’

Kort hierna zaten ze op twee klapstoeltjes aan een wankel tafeltje, maar geen van beiden had daar erg in. Anno bestelde koffie en kantkoek en toen Renske daarin hapte, zei hij schor: ‘Het spijt me van vroeger, maar… kunnen we het niet opnieuw proberen, Renske?’

‘Zonder liefde? Dat bestaat toch niet?’ Toen ze zijn verloren blik zag, kreeg ze medelijden. Ze legde een hand op die van hem en zei zacht: ‘Ik kan mijn gevoel toch niet dwingen? Ik zou liegen als ik zei dat ik van je hield. Dan kan het toch niets worden? Toe, Anno, kijk niet zo naar me. Dat van vroeger heb ik je allang vergeven.’

‘Je kan het toch met me proberen?’ hield Anno vol. ‘Je bent toch ook van Riekje gaan houden?’

Renskes blik werd warm toen ze fluisterde: ‘O ja, ik houd van jouw kleine dochter, Anno. Zielsveel zelfs. Ik zou haar willen hebben, ik zou haar zo van je af kunnen stelen! Ik had dolgraag moeder willen zijn, maar dat geluk is voor mij niet weggelegd.’

‘Trouw met mij, dan ben je Riekjes moeder!’

Renske schudde het hoofd. Ze keek hem smekend aan toen ze zacht zei: ‘Je moet het mij niet zo moeilijk maken, Anno. Hoe kan ik nu een goede moeder zijn als ik niet met hart en ziel van haar vader houd? Bovendien hééft Riekje een moeder.’

‘Die ziet ze zelden meer. Je weet vast wel van mijn moeke dat Marieke en ik een tijd geleden alweer een regeling hebben getroffen voor Riekjes bestwil. In dat gezin in de stad voelde Riekje zich verloren. Marieke zag dat ook wel in en vond het goed dat Riekje alleen naar haar toegaat als ze er zelf behoefte aan heeft. Nou, en dat is minimaal.’ ‘Ik vind het allemaal even triest voor je, Anno, maar ík kan er niets aan doen. Ik kan mijn hart niet dwingen en ik wil geen brokken maken. Niet wéér. Ik wil gelukkig worden.’

‘Kunnen we dan in elk geval weer bevriend raken? Ik kan het niet verdragen dat jij mij bejegent als een willekeurige dorpsgenoot. Ik heb iemand nodig… ik kan het alleen niet aan. Soms denk ik dat ik zal stikken in al die zorgen.’

Geschrokken staarde ze hem aan. Anno zowat in tranen? Deze man kende zij niet. Hij had zorgen, dat zag ze aan zijn tobberige, vertrokken gezicht, maar mijn hemel, wat kon zij daaraan doen? Om hem te troosten zei ze zacht: ‘Is het dan zo erg met je? Waarom ben je dan bij Marieke weggegaan? Dit is toch ook niks?’

‘Het is niet om Marieke… Ach, laat ook maar, jij begrijpt er immers niets van. Jij komt uit zo’n veilig warm nestje, je hebt geen verleden.’ ‘Waar héb je het over!’ En toen hij zweeg, enkel wazig voor zich uit staarde, zei ze: ‘Weet je wat jou mankeert, Anno Diekman? Jij zwelgt in zelfmedelijden en dat is het slechtste wat je kunt doen. Jij bent heus niet de enige, hoor, die klappen heeft gekregen. Ik kan daarover meepraten.’

‘Hoe kun je dan zo vrolijk verdergaan, zo monter en schijnbaar gelukkig?’

Renske glimlachte voordat ze zei: ‘Ik heb het leven gewoon lief, de mensen om me heen. Er is zoveel om dankbaar en blij voor te zijn, ik zou niet graag zo’n – vergeef me het woord – zuurpruim willen worden als jij. Ja nou, sorry hoor, maar zo kom je bij me over.’

‘Wil je me helpen om weer een wat vrolijker kerel van me te maken? Niet op de manier die ik daarstraks bedoelde, maar gewoon… als een vriendin? Daar kan je toch niks op tegen hebben, Renske?’

Na een kortstondig nadenken zei ze, hem lachend aanziend: ‘Nee, je hebt gelijk, daar kan ik niet veel op tegen hebben. Het vergemakkelijkt de boel voor mij alleen maar, want nu moet ik steeds opletten of jij wel of niet thuis bent. Dan kan ik tenminste weer vrij bij je moeke in- en uitlopen. Zie je nu wel dat ik het lieve Renske van vroeger niet meer ben? Ik ben een grote egoïst geworden!’

‘Daar denk ik anders over.’

‘Dat is je goed recht, maar dat soort uitlatingen moet je voortaan toch maar liever inslikken. We zijn slechts vrienden, Anno, meer niet. Voor je eigen bestwil mag je dat niet vergeten.’

Anno stak zijn hand naar haar uit. ‘Ik zal eraan denken, hand erop!’ Toen Renske haar hand in de zijne legde, omklemde Anno die naar haar gevoel te stevig, te warm, wat ze helemaal niet prettig vond. Ten teken dat dit gesprek wat haar betrof beëindigd was, stond ze op. Anno volgde haar voorbeeld en sinds lange tijd leek zijn gezicht zich wat te ontspannen en blonk er in zijn ogen een sprankje hoop. Het zou niet eens lang duren of hij zou even verdrietig als opstandig bedenken: Zelfs een vleugje hoop wordt mij niet gegund!

Weken en maanden regen zich aaneen. Van december werd het maart en met die maand leek het voorjaar volop aanwezig. Het weer was zonnig, nog te kil om zonder jas of mantel buiten te lopen, maar te mooi om binnen te blijven. Dat vonden de mensen van dit dorp ook. Anno Diekman, in het bezit van een auto, trok er in de weekeinden dan ook veelvuldig op uit. Vaak met Renske en Riekje, maar het gebeurde ook dikwijls dat zijn auto volgeladen was. Dan waren Dineke, Jantje en Arend Bronsema ook van de partij. Al de mooie plekjes en bezienswaardigheden die Renske in stilte aan Riekje had beloofd, werden in deze tijd opgezocht.

Anno en Renske waren weer bevriend. Voor Renskes gevoel was het niet meer dan dat, maar in Anno bleef de hoop op meer groeien. Ook in Dineke Diekman en in Renskes ouders leefde een stille hoop: Stel dat het toch eens goed kwam met die twee! Verschillende dorpsmensen meesmuilden al: Het is weer dik aan met Anno Diekman en Renske Bronsema! Ach, als die twee elkaar uiteindelijk toch nog gelukkig konden maken, wat was daar dan op tegen? Je moest het verleden los kunnen laten. Elk mens maakte fouten en had gebreken. Dat was goed beschouwd het mooie van mensdom: je had elkaar niet veel te verwijten.

Maar zo lankmoedig dacht niet iedereen erover. Via via was het Marieke Veldman ter ore gekomen dat Anno weer omgang had met Renske Bronsema. Ze kon niet verklaren waarom, maar dit kon ze niet uitstaan. Marieke dacht aan Riekje en voelde er niets voor om háár kind te laten opvoeden door een wicht als die Renske Bronsema. Hier moest zij een stokje voor steken. Jammer voor Riekje, maar niets aan te doen. Het kind zou hier in de stad op den duur heus wel wennen. Ze had haar voorgenomen plan al met Hans besproken en die vond het prima dat Riekje weer thuiskwam.

‘Eén meer of minder maakt mij niets uit. Ik vind het een lief ding, die kleine dochter van je.’

Ze had Anno een brief geschreven waarin ze hem vroeg of hij aanstaande zaterdagmiddag – zonder Riekje – naar de stad wilde komen. ‘Ik moet iets onder vier ogen met je bespreken.’ Hans was zo lief en begrijpend dat hij dadelijk aanbood: ‘Ik zal jullie alleen laten en neem de kinderen wel ergens mee naar toe.’

Hans was een echte steun en toeverlaat voor haar, want hij had ook gezegd: ‘Mocht Anno het je moeilijk maken, dan ben ik er voor je. Ik weet de juiste wegen wel te bewandelen. Als Anno niet wil meewerken of dwarsligt, maken we er een rechtszaak van. Jij als moeder krijgt Riekje dan alsnog wel toegewezen. Ik ben arts, dat wordt ook niet over het hoofd gezien. Zonder mezelf op de borst te slaan durf ik te stellen dat Riekje het hier bij ons beter heeft dan in zo’n arbeidersgezin. Wees maar niet bang, dit komt dik in orde!’

Niets vermoedend van hetgeen hem nu weer boven het hoofd hing, toog Anno die bewuste zaterdag naar de stad. Hij kon zijn oren niet geloven toen Marieke hem botweg vertelde dat zij Riekje bij zich wilde hebben. Marieke verbloemde het waarom ervan niet. Ze noemde Renskes naam en het leek alsof ze erop spoog. Het werd geen leuk gesprek. Ze leken opeens niet meer op vrienden, maar op vijanden van elkaar. Anno verweerde zich fel en gebruikte woorden die hij beter achterwege had kunnen laten. Hij zei dat hij er niet over prakkizeerde om Riekje af te staan, net nu ze zo zichtbaar gelukkig was. Hij noemde Renskes naam niet, terwijl hij als geen ander wist dat Riekjes geluk vooral bij haar lag. Anno streed voor zijn kleine dochter, maar Marieke wond zich niet eens zo heel erg op. Zij voelde Hans’ steun in haar rug en was zeker van haar zaak. Het werd een rechtszaak. En toen Anno Diekman voor – in zijn ogen – hoge heren stond, voelde hij zich even klein en onmondig als zijn moeke toen ze zeventien was en ja-knikte tegen mensen die hoog boven haar uittorenden wat betrof kennis, geld en de macht daarvan.

Anno verloor het geding. Riekje werd aan de moeder toegewezen. Er werd wel een bezoekregeling getroffen, die inhield dat hij Riekje en Emiel eens in de veertien dagen bij zich mocht halen. Anno knikte gelaten, dof. Hij had geen weerwoord en had zich nog nooit eerder zo klein, zo volstrekt minderwaardig gevoeld.

Als een gebroken man kwam hij bij Dineke thuis en samen huilden ze een niet te dragen verdriet en onmacht uit.

In de dagen die volgden, vielen er te veel tranen. Dinekes ogen waren vaak roodbehuild, maar haar huisje was ook zo verschrikkelijk leeg zonder Riekje. Renske deed wat ze kon om Dineke op te beuren, doch maar al te vaak hoorde ze zelf hoe hol haar woorden van troost klonken. Omdat zij evenveel verdriet om Riekje had, lukte het haar niet echt een steun voor Dineke te zijn. Het enige wat ze kon doen, was Dineke vaak opzoeken en dat deed ze, Renske. Ook deze middag zat ze in het kleine huisje dat Dineke eens, lang geleden, ‘cadeau’ kreeg. Wat ze ervoor moest inleveren, stond niet zwart op wit, maar lag loodzwaar verborgen op de bodem van haar hart.

‘Wat zal ik zetten, koffie of thee?’ vroeg Dineke, toen Renske goed en wel zat. Renske gaf de voorkeur aan koffie.

‘Van thee word ik tegenwoordig zo gammel, koffie pept wat meer op.’ Dineke knikte en vond: ‘Dat hebben we nodig, een soort pepmiddel. Maar wat helpt het? Je knapt elke dag een stukje meer af. Hoe kon Marieke toch zo wreed zijn? Ik kán dat kleine ding niet missen. Ze is dag en nacht bij me.’

Renske keek langs Dineke heen toen ze voor zich heen prevelde: ‘Ik hoor Riekje in gedachten nog steeds huilen en roepen: ‘Ik wil niet naar mamma, ik wil bij jullie blijven!’ Waarom heeft zo’n kindje geen zeggenschap? Waarom zijn er wetten gemaakt die niet deugen, die wreed zijn?’

Dineke onderbrak haar. ‘Daar kan je je dik over maken, maar dat helpt je mooi niks. Anno heeft aan het kortste eind getrokken. Hij was de grote verliezer en Riekje werd de dupe van alles.’

Renske leek haar niet te horen. Ze zei zacht: ‘Ze is geen moment uit mijn gedachten. Ik moet aldoor aan die middag terugdenken, toen ik met haar naar de polder ben geweest. Wat is dat alweer een tijd geleden, maar wat is die dag nog dicht bij me. Ik zal nooit kunnen vergeten dat ze toen tegen me zei: ‘Ik vind jou lief. Nog een beetje ‘lieverder’ dan mamma.’ Och, die schat, toen maakte ze me al week en warm, nu wou ik dat ze dat niet tegen me had gezegd.’

Dinekes ogen werden vochtig, toen ze zei: ‘Riekje houdt van je. Met heel haar kleine wezentje houdt ze van je, Renske.’

‘En ik van haar. Ik heb altijd zo verschrikkelijk naar een eigen kind verlangd. Riekje vervulde die diepe wens in mij. Ik kreeg steeds meer het gevoel dat ze ook een beetje van mij was.’

‘Anno had niets liever gewild dan dat jullie drietjes een gezinnetje gingen vormen.’

‘Niet doen, Dineke.’

‘Ik mag de waarheid toch wel zeggen? We hoeven elkaar niets wijs te maken. We weten allebei dat Anno van je houdt. Nog altijd en onverminderd. Waarom durf je het met hem niet aan, Renske? Ik verbeeld me soms dat ik ook in jouw ogen iets zie dat lijkt op meer dan alleen vriendschap!’

Renske antwoordde niet dadelijk. Ze dacht aan de tijd die lag tussen haar terugkeer naar huis en nu. Anno en zij hadden elkaar een vriendschappelijke hand toegestoken en nadien waren ze – vooral om Riekje – veel met elkaar opgetrokken. Ze wist inmiddels wat Anno voor haar voelde, maar haar eigen gevoel jegens hem durfde ze geen naam te geven. Hij had het haar nooit weer lastig of moeilijk gemaakt, maar zij wist voor zichzelf, dat haar antwoord ja zou zijn geweest als Anno haar weer gevraagd had. Niet omdat ze opnieuw waarachtig van hem was gaan houden, maar louter en alleen om Riekje. Om het hebben van een kind…

Toen Dineke vroeg: ‘Nou, waarom geef je me geen antwoord?’ sloeg Renske haar ogen naar Dineke op en bekende ze wat ze zoëven dacht: ‘Als ik ja tegen Anno zou zeggen, zou dat om Riekje zijn. Dat is toch niet eerlijk?’

Dineke wist: ‘Anno zou er tevreden mee zijn, kind. Hij heeft jou nodig, wel zo verschrikkelijk nodig, Renske! Hij kan dit niet aan, hij gaat er nu vierkant onderdoor, dat zie je toch! Hij eet en slaapt praktisch niet, hij loopt maar te tobben en is wel zó alleen, zó verloren. Help hem toch, Renske!’

De tranen die over Dinekes wangen rolden, riepen medelijden in Renske op. Toch kon ze niet anders dan fluisteren: ‘Ik kan hem niet helpen. Ik durf het niet aan met hem, begrijp je dat dan niet? Ik ben nog niet vergeten hoeveel pijn het me deed toen ik mijn verlovingsring moest afdoen… Ik ben best wel gelukkig geworden bij Hilbrand, maar hij was een groot kind voor me. Ik moest voorop en vond bij hem weinig steun. Hilbrand had míj nodig en ik… Ik durf het geen tweede keer aan met iemand die me vooral nódig heeft. Ik heb ook mijn verlangens en gevoelens… Ik huiver als ik eraan denk dat die zomaar weer aan de kant kunnen worden geschoven. Dat dééd Anno immers, dat weet jij toch ook nog wel?’

Dineke nam het voor Anno op. ‘Dat kan hij niet helpen,’ zei ze voor zich heen. ‘Dat was mijn schuld… ik heb te lang gezwegen, daardoor kwam het. Ja, alles kwam voort uit mijn dure zwijgplicht.’

Renske keek haar verbouwereerd aan, voordat ze zei: ‘Waar héb je het in vredesnaam over? Wat zit je nou voor je uit te mompelen over zwijgplicht en schuld?’

Het was alsof Dineke wakker schrok. Toen ze Renskes ogen zo vragend op zich gericht zag, besefte ze wat ze had losgelaten. Ze dacht slechts een moment na om dan te zeggen: ‘Anno en ik dragen samen een groot geheim, kind. Ik weet niet of het goed is, maar ik voel het zo aan dat ik jou er nu deelgenoot van moet maken… Misschien kan ik er een brug mee slaan over de kloof tussen jullie beiden. Ik zal je alles vertellen en mocht mijn lange levensverhaal je doen schrikken, zodat je straks misschien neerkijkt op Anno en mij, bedenk dan dat ik slechts het geluk van jullie beidjes voor ogen had. Anno’s geluk vooral, want zoals het altijd is geweest, zo is het nog: zijn geluk is mijn geluk.’

Na een korte aarzeling stak Dineke Diekman van wal. Ze verbrak andermaal haar woord van eer en legde haar hele levensgeschiedenis voor Renske op tafel. En die luisterde stil met stijgende verbazing, met gemengde gevoelens waar ze geen raad mee wist. Toen Dineke haar relaas besloot met het dwingende: ‘Je moet me beloven dat dit tussen ons blijft. Dit mag nooit naar buiten komen, belóóf me dat!’ knikte Renske. Ze keek Dineke een tijdlang aan alsof ze haar nu pas voor het eerst zag en deed dan wat haar medelijdend hart haar ingaf. Ze snelde op Dineke toe, die haar hoofd diep gebogen hield, legde een arm om haar schouders en fluisterde: ‘Dacht je nu heus dat ik op je zou neerkijken? Op jou en Anno? Nu ik alles weet, houd ik nog meer van je! Ik bewonder je dapperheid, je moed, dat je met dit alles zo hebt kunnen, hebt durven leven. Kom, huil nu niet meer, lieverd. Jullie geheim is bij mij veilig!’

Dineke sloeg een paar betraande ogen naar Renske op. Ze stond niet stil bij haar eigen, vaak miserabel leven, maar streed als altijd voor Anno, toen ze fluisterde: ‘Begrijp je nu waarom Anno zichzelf niet kon zijn…? Hij kende zichzelf niet, Renske. Hij wist niet dat hij het trotse boerenbloed had, dat hem dreef tot daden die hij zelf niet begreep. Niet bevatten kon. Geloof me, hij is door een hel gegaan, maar hij is erdoor gelouterd. Ik wil hiermee alleen maar aangeven dat Anno een afschuwelijk hoge prijs heeft moeten betalen, voordat hij inzag wie hij was en wat hem dreef.’ Dineke zweeg even en schreide weer toen ze eraan toevoegde: ‘Hij heeft het zelf tegen me gezegd, met deze woorden: ‘Ik ben jóuw zoon.’’

Renske schudde verbijsterd het hoofd en zei zacht: ‘Wat hebben jullie ongelooflijk veel meegemaakt. En wat ben ik blij voor je dat Anno bij jou is gebleven. Dat had ook anders kunnen aflopen en daar moet ik niet aan denken.’

‘Dat zou mijn ondergang zijn geweest,’ bekende Dineke eenvoudig. Renske zei, in gedachten, hardop: ‘Het is onbegrijpelijk. Ik kan me er geen voorstelling van maken, hoe een moeder zo ver kan komen dat ze haar eigen kind van zich afstoot, hem veracht terwijl hij uit haar werd geboren. Waarom is het zo oneerlijk verdeeld in de wereld? Ik had er alles voor over gehad als ik een kindje van mezelf in mijn armen had mogen wiegen. Ik zou met kleine Riekje al zo gelukkig zijn geweest, meer dan tevreden.’

‘Anno is nu alles kwijt,’ kwam Dineke weer voor hem op. ‘Hij heeft enkel mij nog en ziet zijn kinderen eens in de veertien dagen. Daar kan hij niet mee voort, het is te weinig.’

Er viel een stilte tussen beide vrouwen en alle twee voelden ze hoe vol zorg dit kleine huisje was.