IV
Er ging een nieuwe, ongekende wereld voor me open. In die tijd was het uitzitten van een straf in een Pruisisch tuchthuis waarachtig geen genoegen. Tot op dat moment dacht ik dat niets menselijks mij nog vreemd kon zijn. De misdadigers in het tuchthuis hielpen me uit de droom. Ook als ik alléén in mijn cel zat, kwam ik toch dagelijks met de andere gevangenen in aanraking. Ik hoorde vooral de gesprekken die ze ’s avonds door de ramen met elkaar voerden. En die gaven me voldoende inzicht in het denken en de psyche van die kringen: er ging een afgrond van menselijke dwalingen, zonden en hartstochten voor me open. Meteen in het begin van mijn straf vertelde op een avond iemand uit een cel naast mij aan iemand anders hoe hij tijdens een roofoverval op een boswachtershuis, nadat hij zich ervan overtuigd had dat de boswachter hoog en droog in het café zat, eerst het dienstmeisje en daarna de hoogzwangere vrouw met een bijl had doodgeslagen en daarop de vier kleine kinderen, omdat ze schreeuwden, een voor een met het hoofd tegen de muur had geslagen tot ze niet meer ‘kraaiden’. Hij vertelde over die schanddaad in zo’n smerig, grof taaltje dat ik hem het liefst naar de keel was gevlogen. Ik kon die nacht geen rust vinden. Ik heb later nog veel woestere dingen te horen gekregen, maar die maakten me niet meer zo overstuur als wat ik die eerste keer hoorde.
Voor mij is een goed boek altijd een goede vriend geweest. Alleen had ik tot dan in het door mij geleide onrustige leven tijd noch rust voor zoiets gehad. In de eenzaamheid van de cel betekende het alles voor me, vooral de eerste twee jaar van mijn straf. Het was mijn ontspanning, op die manier kon ik mijn hele situatie vergeten.
Na verloop van twee jaar, die ik zonder bijzondere gebeurtenissen op altijd maar gelijk blijvende manier had doorgebracht, raakte ik opeens in een merkwaardige toestand. Ik werd heel prikkelbaar, nerveus en opgewonden. Er maakte zich weerzin tegen het werk van me meester – ik werkte in die tijd als kleermaker en had dat ook met veel plezier gedaan. Ik kon niets meer eten, elke hap die ik nog door mijn keel wist te krijgen kwam er weer uit. Ik kon niets meer lezen, ik was een en al onrust. Als een wild dier ijsbeerde ik door mijn cel.
Ik wilde bidden, maar kon niet meer dan een treurig, angstig gestamel uitbrengen, ik was het bidden verleerd, ik vond geen weg meer naar God. In die toestand geloofde ik dat God mij niet meer wilde helpen, omdat ik hem had verlaten. Ik ging eronder gebukt dat ik in 1922 officieel uit de kerk was getreden. Toch was dat alleen maar een bevestiging geweest van een toestand die al sinds het einde van de oorlog had bestaan. Innerlijk, ook al was dat langzaam gegaan, had ik me echter al in de laatste jaren van de oorlog van de kerk losgemaakt. – Ik maakte mezelf bittere verwijten dat ik geen gevolg had gegeven aan de wil van mijn ouders en geen geestelijke was geworden. Staan we in contact met hen die zijn heengegaan? Vaak zag ik in de uren van mijn grootste innerlijke opwinding, voordat mijn gedachten helemaal in de war raakten, mijn ouders in levenden lijve voor me, en ik praatte met hen alsof ze nog over mij waakten.