ACHTSTE HOOFDSTUK

JAN was nu enige weken op kostschool. Hij had zich voor zijn doen gedurende die tijd werkelijk voorbeeldig ge dragen en met nor of hokkie dan ook nog geen kennis be hoeven te maken.
Nadat hij een maand te Buurlo was, schreef hij de volgende brief aan zijn trouwe vriend Karel om hem eens van alles op de hoogte te stellen.

Beste KAREL.

Hoe maak je het en hoe maken Wim van Heulen en Evert de Boer en Simon Logger het? Ik maak het best en ik vind het hier op kostschool enig. Ik wou dat jij ook van school werd gestuurd, dan kwam je hier misschien ook. Wij liggen hier met vijf en twintig jongens op één slaapzaal. Naast mij ligt Henri de Breul en twee bedden achter mij Kees Rijger. Kees is mijn beste vriend, dan komt Henri, dan Hein van Waveren en dan Piet van Beveren, die wij altijd de mopsneus noemen.
Het meeste plezier hebben wij altijd, als wij in bed liggen en als de frik — wij noemen de leraren hier nooit anders dan frikken — van de zaal af is. Dan lach je je soms slap. Gisterenavond waren de Baas en de Huzaar — zo noemen wij meneer en mevrouw -— uit eten en toen hebben wij op de slaapzaal oorlog gevoerd, de ene helft van de zaal tegen de andere. Van Dinter (dat is de oudste jongen) was het hoofd van de ene partij en ik van de andere. Wij hadden allen onze jassen omgekeerd aan en toen hebben wij elkaar met kussens gebombardeerd en toen kwam de Bolle (dat is een frik) op het lawaai af. Wij lagen allemaal juist in bed maar hadden geen tijd gehad om onze jassen uit te trekken en Kees had acht kussens in zijn bed en ik had er toevallig niet één. Toen de Bolle het licht wou aansteken, was de stop toe vallig doorgeslagen en toen is hij maar weer weggegaan zonder het licht aan te steken en heeft ons alleen maar wat in het donker uitgescholden. Wat een bof, hè, Karel?
Ik ben al drie keer uit de klas gestuurd bij de Bolle, één keer, omdat ik lachte, één keer, omdat ik zat te praten en één keer vals, toen deed ik helemaal niets. De Bolle heeft de pik op mij. Mij een zorg, wat jij! Ik ben ook één keer bij de Pierewiet uit de les gestuurd, om dat ik begon te lachen, toen hij tegen me zei: „Als je nog eens zit te pjaten, dan stuuj ik je de klas uit, jekel van een jongen!” (De Pierewiet kan de r niet zeggen). Anders ben ik nog geen enkele maal de les uitgestuurd.
Hoe gaat het met de Schele en de Zure en met de Ouwe? Je moet eens hardop in school zeggen, dat ik het hier veel fijner vind dan op de H.B.S. Het is hier anders vreselijk streng. Je hebt hier wel twintig straffen en soms toffelt de Baas erop ook. Ik heb nog niet meer gehad dan twee uur schoenensalon, omdat ik bij de Bolle drie maal eruit ben gestuurd, maar ik zal wel gauw in de nor of het hokkie komen (dat is de zwaarste straf). Nu dag Karel, vele groeten van je vriend

JAN.

Jan’s voorgevoel bedroog hem ditmaal niet, want spoediger dan hij vermoedde, zou hij reeds kennismaken met het sombere vertrekje, dat door de jongens met de verheven naam van „nor” werd aangeduid.
Het begon al in het eerste uur gedurende de Franse les bij de Bolle. Ze hadden Hollandse zinnetjes in het Frans te vertalen en Hein van Waveren dreunde op lijzige toon het ene zinnetje na het andere op. Jan had juist van Kees een zeldzame postzegel van Brazilië gekregen, die deze weer van een oom uit Rio de Janeiro had ontvangen. Vol aandacht zat Jan het mooie exemplaar te bewonderen. Hij had hem op zijn knie gelegd, zodat hij er rustig van kon genieten, zonder dat de Bolle er iets van snapte; maar in zijn grote aandacht voor de Braziliaanse postzegel had hij niet bemerkt, dat door allen een bladzijde was omgeslagen en zij reeds lang op pagina drie en dertig waren, toen hij nog rustig met bladzijde twee en dertig voor zich zat. „Avez-vous vu ma plume?” dreunde Hein op. Daar kreeg de Bolle de naar zijn knie turende Jan in de gaten.
„Van Beek, ga door!” klonk het onverwachts.
Jan schrok plotseling op, duwde zijn knie met de zeldzame postzegel vlug tegen de bank op en zocht zenuwachtig bladzij twee en dertig langs; het enige woord, dat hij van Hein had opgevangen was „plume”. Hij zocht vlug het woordje „pen” op. Gelukkig, daar had hij het!
„Ik heb mijn pen verloren — J’ai perdu ma plume,” las Jan op een toon, alsof hij zeggen wilde: „dat valt niet mee, hè?”
„Jawel!” hoorde hij de Bolle zeggen, „hou maar op, ik weet het al.” Jan begreep, dat het mis was, bleef verlegen op de bladzij turen … Ah, daar was nog ’n pen!
„O, nee,” verbeterde hij haastig, „nous écrivons avec une plume.” De jongens schoten in de lach; Jan gaf het op; hij voelde dat hij verloren was. „Ik weet ’t niet, meneer,” klonk het heel bedeesd.
Langzaam stond de heer Leder op en kwam naar Jan toe, die zijn knie nog steeds krampachtig tegen de bank gedrukt hield.
„Ga jij eens opstaan!” zei de Bolle.
Jan stond op; zijn kostbaar bezit zweefde naar de grond. De Bolle, die aandachtig naar Jan’s knie stond te turen, had de vallende postzegel ontdekt.
„Geef hier dat ding.”
Jan bukte zich, raapte het „ding” op en overhandigde het de heer Leder.
„Ik zal je leren op te letten!” klonk het hatelijk en zonder zelfs te zien wat voor zeldzaam exemplaar het was — hij stond in het album voor tachtig cent getaxeerd — scheur de de Bolle de postzegel doormidden.
Het bloed vloog Jan naar de wangen; zijn mooie postzegel, waar hij zo blij mee was, werd daar voor zijn ogen in snippers op de grond gegooid. Hij balde zijn vuisten en ineens riep hij woedend: „Da’s vals! da’s gemeen!”
Pats!… bijna op hetzelfde ogenblik had hij reeds een draai om zijn oren te pakken, met een ruk werd hij de bank uitgetrokken en enige minuten later stond hij al in het schoenensalon. De tranen sprongen Jan in de ogen. Had de Bolle hem de klas uitgestuurd, dan had hij dit billijk en rechtvaardig gevonden; hij had het verdiend. Het gebeurde wel honderd maal in de week, dat je niet wist waarom het was, maar als je gesnapt werd dan moest je gestraft worden; dat hoorde er nu eenmaal bij. Maar iets verscheuren, iets kapot maken, dat niet je eigendom was, dat een ander toebehoorde, dat streed geheel en al met Jan’s eerlijkheidsgevoel. En in zijn woede zwoer hij, de Bolle de volgens hem gemene streek betaald te zetten.
Om tien uur werd hij voorlopig uit het schoenensalon ont slagen. De gehele morgen was Jan in een onverschillige en oproerige stemming en het was een geluk voor hem, dat hij de twee volgende uren van Buikie les had, waardoor het niet meer tot verdere uitbarstingen kwam.
Om twaalf uur bleven de jongens in de school achter en in opgewonden termen bespraken zij het geval. Allen waren het er roerend over eens, dat het ’n gemene streek van de Bolle was geweest en sommigen raadden Jan zelfs aan om zich bij de Baas te gaan beklagen.
„Ik zou naar hem toegaan!” hitste Henri aan.
„Ik wist wel, wat ik deed!” zei van Dinter, die altijd de meest krasse stukjes wou uithalen, als het een ander betrof, maar nooit iets deed, wanneer het hem zelf aanging, „ik zou het kalm aan m’n vader schrijven. Ik zou me beklagen.”
„De Bolle heeft niet het recht om iets van ’n ander te vernielen!”
„Hij moet je de postzegel teruggeven!” meende de Mops neus.
„Of hem je anders vergoeden!” vond Hein.
„Hij is tachtig centen waard!” zei Kees, die precies de waarde van zijn postzegel kon opgeven.
Op dat ogenblik liep juist de heer Hovink met de heer Brouwers de speelplaats op en neer.
„Vooruit, Jan, ga je beklagen!”
„Daar gaat de Baas juist!”
„Je zult zien, dat je gelijk krijgt!”
Jan was er nu zelf van overtuigd, dat de Baas hem tegen over de Bolle voldoening zou geven en zonder zich verder te bedenken, ging hij manmoedig op de heer Hovink af.
„Meneer, mag ik u even spreken?”
„Wat heb je?” De stem van de directeur klonk alles behalve vriendelijk; van de heer Leder had hij reeds ge hoord, wat er die morgen was gebeurd en blijkbaar was hij de rechtzoekende klager niet gunstig gestemd. Jan had reeds spijt, dat hij gegaan was, doch hij stond nu eenmaal voor de Baas en moest dus wel spreken.
„Ik wou me beklagen,… over de heer Leder!” zei Jan zacht.
„Wat zeg je?… Beklagen?… Beklagen?” viel plotseling de Baas woedend uit. „Wou jij je beklagen, kwajongen, over meneer Leder?”
„Meneer heeft m’n postzegel” … verder kwam Jan niet.
„Ik zal je leren je te beklagen! Ga naar boven, naar zolder, ogenblikkelijk! Daar kun je je beklagen, brutale rekel, dat je bent!” en veel vlugger dan de jongens Jan naar de heer Hovink toe hadden zien stappen, zagen zij hem nu in de school terugkeren.
„Je neemt je Dubois mee en begint met vier thema’s te maken; later zal ik je wel verder werk opgeven!” riep de Baas Jan nog achterna.
„Zich beklagen! Zou je zo’n jongen niet de oren van z’n hoofd trekken?” zei de heer Hovink tegen Reinier Brouwers, die, al maar knikkend, de Baas volkomen in ’t gelijk stelde.
„Waaj haalt de jakked de bjutaliteit vandaan?” vroeg de Pierewiet verontwaardigd en beide heren vervolgden hun wandeling op de speelplaats, alsof er in ’t geheel niets was gebeurd.
Spierwit was Jan in de school teruggekomen. Alle jongens verdrongen zich om hem heen.
„Hoe is ’t afgelopen?”
„Wat heeft-ie gezeid?”
„Was-ie erg nijdig?”
„Moet je in de nor?”
Jan hoorde bijna niet wat ze hem vroegen; hij kon nauwelijks spreken, zó driftig was hij. Zijn onderlip trilde merk baar en het kostte hem zichtbaar moeite zich voor de jongens goed te houden.
„Gemene troep!… Smerige streek!” hoorden zij hem tussen zijn tanden sissen, „’k Zal ’t hun betaald zetten,… als ik groot ben!” Dat was, als hij onrechtvaardig behandeld meen de te zijn, altijd zijn hartewens: „Als hij maar eerst eens groot was! Dan zouden zij hem zoiets niet meer leveren! Maar natuurlijk, tegen een jongen kon je alles doen! Die kon zich tegen ’n grote man nu eenmaal niet verdedigen. Zo laf! Woedend smeet hij zijn kast open, haalde zijn cahier en zijn Dubois te voorschijn en met deze boeken der wetenschap gewapend ging Jan voor het eerst op weg naar de nor.
„Gemene troep! … Onrechtvaardige troep! … ’k Zal ’t aan m’n vader schrijven!” hoorden de jongens hem nog zeggen.
Bij de deur der eetzaal stond de Bolle. Zodra Jan de heer Leder ontdekte, trachtte hij zijn mond in de meest onverschil lige plooi te trekken, bracht zijn lippen naar voren en bootste bedriegelijk de beweging van neuriën na; voor de Bolle wilde hij zich groot houden; die behoefde niet te weten, hoe hij ’t zich aantrok.
„En de Bond gaat nooit verloren, falderalderiere, falderalderiere!” trachtte Jan te neuriën, maar het kostte hem zoveel moeite, dat hij het meest eigenwijze gezicht zette, dat hij ooit had vertoond. Rang! met kracht smeet Jan de deur achter zich dicht; woedend rukte de heer Leder haar weer open.
„Van Beek, kom terug!… Doe de deur nog eens dicht en nu met wat minder lawaai, alsjeblieft.”
Langzaam slofte Jan terug; trok de deur heel voorzichtig achter zich dicht en stapte naar boven om op zolder over het onrechtvaardige op dit ondermaanse na te denken.
Kobus, manusje-van-alles, strompelde achter hem aan. Kobus was de cipier, „de slotbewaarder van de Bastille”, zoals de jongens hem met een weidse naam betitelden. Onze slotbewaarder had anders weinig van een middeleeuwse held; hij was een klein, in elkaar gedrongen buitenaartje met een hoog pieperig stemmetje; het bultje werd door de jongens wel eens ondeugend „het proviandhokje van de nor” genoemd.
„Da’s verkeerd, jongeheer, as je daarmee begint!” piepte Kobus, „dat mot je niet doen, dat mot je niet doen! Daar kom je niks verder mee!” en hij draaide de sleutel in het slot om.
„Zeg maar, dat het hier ’n gemene troep is!” bromde Jan, blij zich toch nog tegen iemand van het personeel te kunnen uiten.
„Hè, watte!… ’k Zou je stichtelijk danken!” hoorde Jan Kobus op de zolder terugpiepen. „Nou, as je wat nodig hebt, dan bel je maar. Saluut, jongeheer!” en daar zat Jan alleen, hoog boven op zolder, als een zondaar opgesloten.
Hij gooide zijn boeken op tafel; hij vertikte het, hij wilde niet werken! Zij hadden hem onrechtvaardig behandeld, nu moesten zij ’t zelf maar weten.
Jan begon het kamertje op en neer te lopen. Het was een klein, langwerpig vertrekje; vier kale, witte muren, een houten bank, een oude tafel, een zware deur met een groot vierkant in het midden door tralies afgesloten …, zo stelde Jan zich ook een cel in een gevangenis voor. Het begon hem toch wel ’n beetje te interesseren en hij vergat werkelijk een ogenblik, waarom men hem hier had opgesloten. Op zijn tenen ging hij voor de deur staan om eens tussen de tralies door op zolder te zien. „Net ’n echte tuchthuisboef!” dacht hij… „Als Suus me nou eens hier zag staan, wat zou zij dan wel van mij zeggen?”
Hij ging zitten en zijn gedachten dwaalden onwillekeurig naar huis, naar vader en moeder, naar Lientje, Suus en Karel. „Hoe is ’t mogelijk, dat ik gisteren aan Karel heb geschreven, dat ik ’t hier leuk vind! Zo’n onrechtvaardige boel!” dacht Jan. Zouden vader en moeder nu weten hoe hun enige zoon hier behandeld werd? Als zij ’t wisten dan zouden zij hem dadelijk hier vandaan halen, daarvan was hij zeker. Wat zou zijn moeder ’n verdriet hebben, als zij hoorde dat men hem hier had opgesloten in een hok, een cel, terwijl hij niets, feitelijk niets had gedaan!
Jan beet zich in zijn drift weer op zijn onderlip. Hij zou vader schrijven, dadelijk! Hij zag reeds in zijn verbeelding de verbaasde gezichten van de Baas en de Bolle en van alle jongens, als plotseling, onverwachts, morgen onder de meetkunde-les, zijn vader op school zou verschijnen om zijn zoon op te eisen, zijn zoon, die onrechtvaardig behandeld was. Jan bedacht zich niet langer; hij scheurde een vel papier uit zijn cahier en begon de volgende brief:

Lieve Vader en Moeder,

Ik ben hier in een cel opgesloten, geheel alleen, op zolder!!! Ik hoor hier niets om mij heen dan muizen en ratten en ik voel mij verlaten en van de hele wereld af gezonderd. Ze hebben mij hier opgesloten, terwijl ik onschuldig ben. Ik heb niets gedaan! Werkelijk, vader, deze keer ben ik echt onschuldig, heus, heus waar! U zult mij misschien niet geloven, maar ik zweer u, dat ik ditmaal helemaal onschuldig ben, net als Dreyfus was, van wie u mij wel eens hebt verteld …

Plotseling hield Jan op. Wat gaf hem dit schrijven eigenlijk? Zijn vader zou hem toch niet geloven; die geloofde immers altijd de leraren, nooit zijn eigen zoon. Vader was zeker nooit een echte jongen geweest; die zou hem toch niet begrijpen. Als hij later ooit jongens kreeg, dan zou hij hen altijd geloven en de onderwijzers nooit.
Hij verscheurde zijn pas begonnen brief en bleef weer in gedachten verzonken voor zich uitstaren. Karel en Suus, diè zouden hem begrijpen! Als hij eens aan hen schreef! Als hij Suus eens een gedicht zond, een echt gedicht uit een kerker, waarvan je in boeken zo dikwijls las. Wie was ook weer die grote dichter, die indertijd was opgesloten, net als hij nu en die ook in gedichten aan zijn geliefde schreef? Dat had hij toch eens ergens gelezen, meende hij. Jan scheurde nog een blad uit zijn cahier en begon te dichten:

„Ik zit hier in een kerker opgesloten, ’t is sombere dag….. ”

Dat vond hij een mooi begin; het was zo echt uit een gevangenis. Nu een rijmwoord op „dag” zoeken en dan door gaan. Hij ging in zijn gedachten na: lag, gezag, spinrag, mag, vlag.

Ik zit hier in een kerker opgesloten, ’t is sombere dag,
Wat of die stilte om mij heen toch wel beduiden mag?

Dat zou kunnen, maar met spinrag zou nog aardiger zijn; dat paste zo geheel en al bij een kerker. Jan begon weer:

Ik ziet hier in een kerker opgesloten, ’t is sombere dag,
Vier kale muren gapen mij hier aan en in de hoek een spinrag.

Die spinrag viel hem niet mee; dat was toch minder mooi, dan hij gedacht had. Met „gezag” zou ook kunnen.

Ik zit hier in een kerker opgesloten, ’t is sombere dag,
Ik ben hierheen gesleept door ruw en vreemd gezag.

Jan moest zelf even lachen om de gedachte, dat hij hier heen was gesleept door ruw en vreemd gezag,… Kobus met het bultje! Op hetzelfde ogenblik werd de deur geopend en trad het „gezag” binnen.
„Asjeblieft, jongeheer, je boterham!” piepte het mannetje en Kobus verdween weer, nadat hij Jan’s boterhammen en een glas melk op de tafel had gezet.
Na deze stoornis begon Jan met nieuwe woede te dichten. Hij begon geheel van voren af aan. Met zijn linkerhand bracht hij zijn gevangenismaal naar zijn mond, met zijn rechter schreef hij het gedicht neer. Jan had werkelijk de geest en dichtte vlot het volgende poëem.

AAN SUUS.

Twee weken ben ik nu ver van mijn moeder’s huis,
Ik zit hier in de nor en hoor zelfs geen gedruis,
Hier in mijn cel ben ik nu gans alleen,
Naar jou, o, Suus, gaan mijn gedachten heen,
En voor mijn geest zie ik nu jouw gezicht,
Daarom wijd ik aan jou thans ’t volgende gedicht.
Wat of er ook gebeurt, wat of er mocht geschieden,
Naar jou gaan steeds al mijn gedachten vlieden,
Ik denk aan jou, bij dag en ook bij nacht,
Als trouw soldaat houd ’k over jou de wacht.
Nu zit ik in een cel, als zondaar opgesloten,
Niets dan een bank, een tafel met vier poten Is thans mijn meubilair, het valt voorwaar niet mee.
’k Heb zelfs voor ’t vege lijf niet eens een legerstee.
Vier kale muren gapen mij hier aan,
Alsof ik diefstal, moord zelfs had begaan,
En ik bedenk, nu ik in deez’ kerker zit,
Zo zat ook eens Cornelis, broer van Johan de Witt!
Als held wist hij zijn onrecht te verdragen,
Ook ik wil daarom niet mijn leed aan jou gaan klagen.
Al heeft men mij met ruw geweld behandeld,
Terwijl ik ’t pad der deugd voorwaar toch had bewandeld,
Al heeft men mijn bezit, — ’t was tachtig centen waard, —
Zó, voor mijn eigen oog, verscheurd, vertrapt op aard,
Al kerkert men mij ook als Oldenbarneveldt,
Ik wil mij spiegelen aan die oude held,
En evenmin als eens zijn trouwe ga,
Smeek ik — wijl ik onschuldig ben — gena!
Veel liever wijd ik mijzelf tot de dood,
Of ik ontsnap als Hugo, van achternaam De Groot,
Maar denk, o, Suus, wat of er ook geschied’,
Geloof mij, Suus, jouw beeld vergeet ik niet.

JAN VAN BEEK.

Wel vijf keer las hij het gedicht over; hij begreep eigenlijk zelf niet, hoe hij het bij elkaar had gekregen en was er van overtuigd, dat Suus het prachtig zou vinden. Toen borg hij het vers op en sloeg met een zucht het themaboek van Dubois open.

Het dichten had Jan gekalmeerd; hij begreep, dat hij toch zou moeten eindigen met toe te geven. Tegen valsheid en onrechtvaardigheid kon je immers niet op, dat las je de hele geschiedenis door. Waren Johan de Witt en Oldenbarneveldt ook niet vermoord? En Dreyfus dan? Had die ook niet on schuldig op het Duivelseiland gezeten net als hij nu op de zolder? Gelaten begon Jan te vertalen:
„Nous écrivons avec une plume.”
Toen hij op bladzijde drie-en-dertig was, kwam hij eindelijk tot de zin: „Avez-vous vu ma plume?”
„Had ik die zin maar vijf uren eerder gezien!” dacht Jan, „dan had ik nu mijn postzegel van Brazilië nog gehad, dan was ik bij de Bolle er niet uitgestuurd, dan had ik geen ruzie gehad met de Baas, dan zat ik nu niet hier in de nor… maar” — en onwillekeurig haalde hij zijn gedicht te voorschijn — „dan had ik ook niet het gedicht aan Suus gemaakt.”
Met verwoede ijver werkte Jan daarna door, totdat hij met een zucht van verlichting zijn Dubois en zijn cahier dicht sloeg; de vier thema’s waren klaar, hij kon op zijn lauweren gaan rusten. Een ogenblik bleef hij, de ellebogen op tafel, de handen onder het hoofd, als een zondaar op zijn bankje zitten. Wat moest hij nu doen? Hij begon zich danig te vervelen en verlangde er hard naar, dat men hem eindelijk uit zijn gevangenschap zou bevrijden, „’k Gaf er ’n dubbeltje voor om te weten, wat Richard Leeuwenhart in zijn kerker deed, als die zich verveelde,” dacht Jan.
Hij stond langzaam op en ging maar weer naar de deur om tussen de tralies door op zolder te kijken. Hij voelde eens of de ijzers erg stevig zaten. Wat was dat?… Dat ijzer zat niet vast! Hij schudde eens voorzichtig, daarna wat harder, toen uit alle macht; de tralie raakte al losser en losser. Jan probeerde of hij het ijzer niet geheel eruit kon wringen. Als hij heel hard rukte, zou hij het er wel uit kunnen krijgen, maar dan zou het hout gedeeltelijk meegaan en Kobus het natuurlijk dadelijk merken; dat moest hij in ieder geval voorkomen.
Hij zette het bankje voor de deur, ging erop staan en trachtte nu het ijzer voorzichtig los te wringen. Gelukkig, dat ging prachtig! Meer en meer voelde hij het naar boven gaan, tot het eindelijk aan de onderkant geheel boven het hout uitstak, daarop haalde hij het voorzichtig — nu weer naar beneden werkend — naar zich toe, doch hoe hij ook wrong en draaide, het was hem onmogelijk, het er geheel uit te schroeven. Hij vatte daarom de tralie met beide handen stevig beet, ging er met zijn hele lichaam aan hangen en… boem! daar zat hij met tralie en al ineens op de grond.
Een ogenblik bleef hij geheel verbouwereerd zo zitten, krabbelde toen langzaam weer op en bestudeerde de ver woesting, die hij had aangericht. Het viel hem erg mee. Hij probeerde allereerst of hij het ijzer weer op zijn oude plaats kon terugbrengen, wat hem vrij gemakkelijk gelukte: als je ’t niet wist, dan zag je niet, dat het geheel los zat. Daarna nam hij de tralie er weer uit en onderzocht, of het gat nu groot genoeg was om er doorheen te kruipen. Hij ging weer op ’t bankje staan, strekte zijn armen vlak langs zijn hoofd naar boven, alsof hij zó naar buiten wilde duiken, bukte zich en begon daarna zich door de opening heen te wringen. Hij was ongeveer halfweg, toen hij iemand de trap hoorde op komen. Vlug als ’n kat werkte hij zich naar binnen, duwde het ijzer op zijn oude plaats terug en juist toen de deur bij de trap openging, zat Jan weer op zijn bankje, alsof er niets was gebeurd.
„Is ’t al weer mis, jongeheer, is ’t al weer mis?” hoorde hij Kobus piepen.
Jan begreep, dat een nieuwe zondaar hem gezelschap kwam houden en zijn hart begon van vreugde te bonzen bij de gedachte, dat hij de grote ontdekking straks aan een lot genoot kon mededelen. Plotseling bedacht hij met schrik, dat hij nu misschien ontslagen zou worden. Voor geen geld van de wereld zou hij op dit ogenblik uit zijn cel bevrijd willen worden.
Hij hoorde de deur van het „hokkie” open en daarna weer dicht gaan, de sleutel werd omgedraaid en Kobus piepte net als zoëven:
„Nou, als je me nodig hebt, dan hoef je maar te bellen. Saluut, jongeheer!”
„Dat „saluut, jongeheer!” schijnt er zo bij te horen!” dacht Jan. Daar kwam Kobus aansjokken.
„Och, lieve zuster Grietje, nou zal je ’t hebben! Ik moet er uit!” zuchtte onze norbewoner; hij durfde bijna niet opkijken.
„Hoe is ’t, jongeheer, leef je nog?” klonk het stemmetje van de slotbewaarder van de Bastille.
Jan keek angstig op; Kobus stond met zijn kleine krieloogjes achter de tralies naar binnen te gluren.
„Moet ik er uit?” vroeg Jan angstig.
„Dat zou je wel willen, hè! Nee, jongeheer, je mot nog wat brommen.”
„Prachtig!” dacht Jan.
„Nou, saluut, jongeheer!” en langzaam sukkelde het bul tenaartje de zolder af. Onbeweeglijk-stil bleef Jan zitten, doodsbang, toch nog gehaald te zullen worden. Eindelijk hoorde hij niets meer… Hoera! zij waren alleen!
„Ik zal dat ventje boven nog maar wat laten brommen, dan zal-ie voorlopig wel niet meer bij me komen klagen!” zei juist op dat ogenblik de Baas tegen de Bolle. Weinig ver moedde de heer Hovink, dat hij het „ventje boven” een bij zonder groot genoegen deed, toen hij hem tot langer brom men veroordeelde.